DE SLOEQI

(ARABISCHE WINDHOND)
Eenige Schetsen en Wetenswaardigheden aangaande den Sloeqi

UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSCHE SLOEQI-CLUB


L.S.

Op de Jaarlijksche Algemeene Vergadering van 22 mei 1909 werd het Bestuur de samenstelling van eene nieuwe brochure over het Sloeqi ras opgedragen.
Het Bestuur, van oordeel zijnde, dat de vorige brochure door den Heer AUG. LE GRAS geschreven, moeilijk door eene betere vervangen zou kunnen worden, meende haar slechts met eenige interessante stukjes aangaande afstamming, opvoeding, dressuur en de bijzondere geschiktheid, die de Sloeqi als geleidehond voor den wielrijder bezit, te moeten aanvullen.
Wij hopen dat deze brochure weder een steentje zal bijdragen om ons edel ras nog populairder te maken, en dat zij voor velen, niet bekend met de eigenaardigheden en het karakter van den Sloeqi, eene aanwijzing zal zijn, hoe men van den Sloeqi een trouwen, gehoorzamen en volgzamen hond kan maken.

Namens het Bestuur:

G. C. E. CAMMANN,
Secretaris-Penningmeester
--------------------------------------------------------------------------------------

SLOEQI'S

ARABISCHE WINDHONDEN.

Mij werd door eenige liefhebbers verzocht eens wat samen te stellen over ons mooi, overoud ras en met liefde voldoe ik aan dat verzoek waar het de honden betreft waaraan ik nu sedert eenige jaren zooveel tijd, moeite, zorgen en kosten heb besteed; voor de honden waarvan ik als kunstenaar en hondenliefhebber zoo volmondig kan zeggen dat ze "zeer schoon" zijn.
Om te beginnen bij het begin. Ja, het begin is mij onbekend. Uit welke jakhals- of wolfsoort de sloeqi oorspronkelijk gefokt werd, ik weet het niet. Wel leeft er in Nubië en Abysinië een bijzonder slanke jakhals die hoogstwaarschijnlijk wel de stamvader is van de sloeqi en daardoor ook van den later onstanen Europeeschen gladharigen of zoogenaamd Engelschen windhond.
Zeker is het dat de sloeqi, in den vorm zooals hij nu bestaat, oeroud is. Op de oudste Egyptische hieroglyphen wordt hij afgebeeld als de gezel van den jagenden vorst of grand seigneur. Want, zooals heden nog de sloeqi alleen wordt aangetroffen bij de chefs en geestelijke groote heeren der Arabieren, zoo was hij ook zes en meer duizend jaren geleden de gezel van Ramses I, en Ramses II en III, van al die Oud-Egyptische Koningen, wier geschiedenis en leven nu, voor ons 20e eeuwers, zoo geheimzinnig is.

Als afbeelding, even oud, van eenig ander ras is mij slechts bekend op Assyrische monumenten, in relief, een soort groote jachtdog die, door grootte en type, het meest gelijkt op een middenvorm tusschen mastiff en Duitschen dog. De honden der voorhistorische bewoners van Europa waren immers, te oordelen naar de gevonden skeletten, meer getemde wolven dan eigenlijke honden.
De sloeqi heeft dus zijn pedigree, beter gezegd zijn wapen met kwartieren; hij is van overoud adelijk geslacht.
En toch, Europa's invloed in de oude Oostersche landen, zoogenaamd beschavend maar ingrijpend en verwoestend werkend op alles wat oud-oostersch heilig was, is ook oorzaak dat de sloeqi daar gaat verdwijnen.
Heilig was ook min of meer de sloeqi.
Vorig jaar werden nog een massa gemummificeerde gevonden. En de Egyptenaar trachtte door het balsemen toch alleen voor het nageslacht die wezens te behouden, die bij hem zeer hoog stonden.
Ik voel naast mijne bewondering voor de fijne kleur, den opgewekten geest, de lieve geaardheid, de prachtige vormen van den sloeqi ook nog eene vereering voor zijn oudheid. Wanneer ik aan sloeqis denk, denk ik aan de oudheid, aan een verloren beschaving, aan levensopvattingen zoo geheel verschillend van de onze, aan eene beschaving, die over den brug van Griekenland en Rome toch onze beschaving en kunst als nakomeling had.
De sloeqi is een brok historie, legendarische historie. Wanneer ik denk aan de oude Roodhuiden van Noord-Amerika, dan denk ik daarbij aan de eveneens bijna ondergegane bisons, het prachtig grootsch Amerikaansch wild rund, verdwenen bijna van de aarde; die hoort er bij, is voor ons een met de histories van Aimard, Cooper en de autentieke dagboeken van Lewis en Clarke verbonden wezen.
En zoo is de sloeqi één met den ouden Egyptenaar.
Op mijn reizen in Algérië en Tunis leerde ik ze kennen en bewonderen en vatte het plan op ze naar ons land over te brengen, ze aan te fokken, te verfijnen, door steeds die individuën voor de voortteling te kiezen welke de schoonsten waren. Tevens op diezelfde wijze het ras zoo uniform mogelijk te maken. Immers, de Egyptenaar en later ook de Arabier lette slechts op twee eigenschappen; ten eerste op de zandkleur, ten tweede op de goede geschiktheid voor de jacht. En dat laatste ging geheel toevallig samen met den vorm. Want daar de sloeqi alleen voor lange jacht wordt gebruikt en wel op zeer snel loopende dieren, zooals gazellen, regelde de bouw naar dat doel en werd de Sloeqi het uiterst ranke maar daarbij zoo gespierde dier zooals wij hem nu kennen. Maar daardoor vormde zich in den loop der eeuwen ook zijn borstkas tot het opnemen van veel lucht.
In den vorm zien wij dit aan de bijzondere diepte; in de manieren aan het feit dat de sloeqi, ook na geforceerde ren, niet hijgt zooals andere honden en niet den tong uit den bek laat hangen.
De betrekkelijk weinige zorg die Oostersche volkeren voor hun dieren hebben was de oorzaak dat, al die duizende jaren lang, alleen de sterken konden overwinnen in een moeilijken strijd om het bestaan, de sterksten alleen in leven bleven en zich konden voortplanten en het ras daardoor eene gehardheid verkreeeg tegen koude, warmte, honger, dorst en vermoeienis zooals geen Europeesche hond van ras nu nog bezit.
Daarom, en eigenlijk wel wat buiten mijne verwachting, waren de door mij in Holland geïmporteerde sloeqi's, niettegenstaande het enorme verschil van temperatuur, steeds gezond en plantten zij zich zonder moeite voort.
En hun verbazende volharding eigent deze oerouden nu voor juist zoo iets overmoderns als den fietsrijder.
Bijna zou ik durven zeggen de sloeqi is nooit vermoeid.
Na een tocht achter de fiets van tachtig kilometer (zoo verklaarde mij een der eigenaren van de in ons land nu aanwezige sloeqi's) kwam ik tehuis met mijn toen nog geen jaar oud zijnde hond, die zelfs niet de neiging toonde om dadelijk te rusten.

Laat ik nu eerst eene korte beschrijving van den idealen sloeqi doen volgen:

Schouderhoogte: Voor reuen 65 à 70 cM., voor teven 60 à 65 cM.
Algemeen voorkomen: Een middelgroot edel dier, vlug, lenig, elegant met intelligenten blik en bewegingen. Drooge, zeer ontwikkelde spieren; zoo min mogelijk vet. Zeer slank.
Kop: Lang en smal met jakhalsachtig profil; oogen donker en groot; ooren naar achteren gedragen.
Nek: Gespierd met schoone ronding.
Borstkas: Zeer diep; reikt tot aan het elleboogs gewricht.
Lichaam: Kort in verhouding tot de lengte der pooten.
Buik: Sterk opgetrokken.
Pooten: Zeer dun maar hard gespierd; de peezen moeten overal goed zichtbaar zijn. Zoo hoog mogelijk. Teenen goed gesloten.
Staart: Flink gekruld; niet zijdelings; moet, gestrekt naar beneden, reiken tot den hiel.
Haar: Zeer kort en zacht aanvoelend.
Kleur: Licht zandkleurig, niet roodachtig; oogen donker, waar omheen zwarte oogharen en een zware bril die de oogen grooter doet schijnen; zwart masker, nagels zwart, voetzolen zwart, lippen zwart, neus zwart.
Karakter: Zeer zachtaardig, ook voor bezoekers, hoewel meestal slecht gekleede menschen niet in den smaak vallen. Vertrouwd bij kinderen. Blaffen doet de sloeqi weinig en dan slechts kort om te waarschuwen.

De beste beschrijving is wel de reproductie, hiervoor geplaatst, van kampioen Sidi Sjeig, den prachtigen reu van den Heer MICHEL LA FONTIJN te Halsteren bij Bergen op Zoom.
Die hond zou immers volmaakt geweest zijn, indien hij een zwart masker bezeten had; van vorm was hij onberispelijk.
Ik zeide, de sloeqi is aangewezen als begeleider voor den fietser: ja beweging is zijn grootste genot maar ook voor zijn gezondheid noodig.
Want nooit zal de sloeqi tevreden en gezond zijn als een hondje dat tweemaal daagsch aan een touwtje wordt uitgelaten. Rennen, dat is zijn lust; het is mij een vreugde voor de oogen wanneer ik de heide optrek met drie of vier sloeqi's en die dan, krijgertje spelend, in prachtige, golvende bewegingen voorbij stuiven, vliegen, zweven bijna.
Ja, niet voor niets stelt de echte trotsche woestijnbewoner den sloeqi zóó hoog, dat hij zegt: Een goede valk, een snelle hond, een edel paard, zijn meer dan twintig vrouwen waard, welke vergelijkende waardering voor de Westerling wel wat al te Oostersch klinkt. Tot slot wil ik nog wat vertellen van het leven van den sloeqi in zijn eigen warm vaderland Noord-Afrika.

De Arabier kent niet het houden van eenig dier alleen tot genoegen, tot gezelschap, enkel om het dier zelf.
Het paard is zijn vervoermiddel, de ezel zijn karretje, de geit, kameel en schaap de leveranciers van boter, melk, wol enz., de "Kelb" is zijn waakhond, de "Sloeqi" zijn jachthond. Geen sloeqi die niet jaagt, geen, die niet door snelheid, volharding en jachtpassie zijn meester niet kan dienen. Die niet voor den arbeid geschikt zijn worden onverbiddelijk gedood.
Zoek niet den sloeqi in de steden, zoek ze ook nu niet meer bij de meer noordelijke stammen, waar mensen door de beschavende Europeanen verarmd zijn en de jachtvelden door niets verschoonende overheerschers zijn doodgejaagd.
Zoek ze niet noordelijker dan Laghouat of Biskra, liever nog verder, midden in de Sahara, bij de Chaamba's en Ouled Sidi Sjeigs en andere echte vrije woestijnzonen die, nu ja, in naam Fransche onderdanen zijn. Vijf en twintig jaaren geleden waren op twee dagreizen van Algiers de gazellen nog talrijk; nu moet men vijf maal verder trekken.
De struisvogel, vroeger inde groote vlakte bij duizenden grazend, is geheel uitgeroeid, de mouflon verdrongen; alleen een enkele haas kan den sloeqi in noordelijker streken nog arbeid verschaffen.
Maar, in het verre, verre Zuiden, waar 's zomers de thermometer rijst tot 140° Fahrenheit in de schaduw, waar de zomer een kale winter, de winter een groene zomer is, daar is nog het land van het eedle wild en den eedlen hond.
Op een tocht nadert ge een kamp. De groote tent is die van het hoofd, den Caid of Agha of wellicht een groot geestelijk hoofd, een marabout. De rijk bewerkte tent is van binnen prachtig versierd met schoone tapijten, zilveren en koperen vaatwerken; daar rust de aristocraat van het land van hitte en dorst, de prachtige, bruingebronsde Arabische chef, en bij hem rusten dan ook zeker zijn sloeqi's.

Want nu is het zomer, het wild mager, de honden te lui, maar ook zand en steenen in de woestijn zoo heet dat geen hond op den dag een stap durft verzetten uit vrees zijn voetzolen te verbranden. Alles luiert nu. Maar wanneer de winter komt, frissche regen de planten doet groeien, de barre woestenij in groene velden zal hebben veranderd, wanneer gazellen en mouflons weer volop eten hebben, dan komt de levens- en jachtlust weer naar boven bij meester, paard en hond en de trage groote heer wordt nu een fiere, moedige, vurige jager. Hij bestijgt zijn hengst en gevolgd door zijn getrouwen, begeleid door zijn sloeqi's gaat het op de gazellen. De sloeqi jaagt op het gezicht; een eigenschap die ze ook in Holland verraden door steeds op elk heuveltje of welke verhooging ook op te rennen ten einde een groot terrein te verkennen. Wee den haas of gazel die bespeurd wordt, zijn seconden zijn geteld; vooruit stuift de sloeqi zoo snel mogelijk gevolgd door den ruiterbend, heel een verschijning van wit, rood, groen en goud en opdwarrelend zand. En is de prooi gegrepen, dan stijgt een knecht af, ontneemt den sloeqi zijn buit en geeft hem als beloning wat ingewand.
Zoo is de meest gewone wijze van jagen. Wil echter de Arabier groote antilopen (Antilope Addax) bemachtigen, dan wordt de hond voor op den zadel geplaatst. De teugel wordt met de rechter- de halsband van den hond met de linkerhand vastgehouden en voort gaat het nu in vollen ren achter het snelle wild. Maar, zelfs de beste Arabische hengst, zou, belast met zijn ruiter, geen groote antilope kunnen inhalen. Zijn nu paard en antilope wat vermoeid, verliezen beiden hun eerste krachten en frischheid, dan is het oogenblik daar voor den sloeqi. In vollen ren laat de Arabier den hond los, die door zijn zandkleur zich zoodanig bij den bodem aansluit, dat hij gewoonlijk eerst veel te laat door de antilope wordt bemerkt, die nu door eenige sloeqi's gesteld en gegrepen wordt.
Een derde wijze van jagen is te voet met sloeqi's die leerden apporteeren. Zeker niet de minst aangename wijze. Zóó vooral is het een groot genot het prachtige rennen, de hooge en verre sprongen, het herhaaldelijk terrein verkennen te bewonderen, zooals de Engelschman geniet van zijn pointer of setter in diens flankeeren, staan, aantrekken en down maken en al wat tot zijn arbeid behoort.
Reeds jong wordt de sloeqi geoefend. Op den leeftijd van drie maanden leert hij spelenderwijs een gerboise grijpen.
De gerboise is een knaagdiertje ter grootte van een rat, maar in vorm volkomen den kangeroe gelijk; korte voor- zeer lange achterpooten, lange staart. Soms kan men duizenden van die lieve diertjes door de vlakte zien huppelen, steeds, evenals de vluchtende kangoeroe, alleen van de lange achterbenen zich bedienende. De Arabier belemmert een gerboise in de beweging door een koortje om de achterbenen te binden en ziedaar het eerste wild voor den sloeqi. Later volgt een jonge haas en zoo volgt steeds grooter en sneller wild. Vooral wanneer de hond later zal moeten apporteeren, wordt hij reeds zeer jong er aan gewend het gevangen wild af te geven, daarna, in ruil voor eenige lekkernij, het den meester te brengen. Want, met zachtheid, ook in dressuur, is alles, met dwang, parforcedressur, weinig van den sloeqi gedaan te krijgen. Ook wordt de sloeqi van jongs af er aan gewend kippen, schapen en geiten te respecteren als eigendommen van den meester en ze niet met jachtwild te verwarren.
De voeding bestaat uit gerstenbrood, zoete melk, schapenvleesch, dadels, waarop zij zeer verlekkerd zijn en koeskoes de bekende meelspijs der Arabieren.
Hoewel de Bedoeïn den sloeqi op zeer hoogen prijs stelt en trotsch is een mooien, vluggen hond te bezitten, wordt toch, evenmin als aan welk ander dier, veel zorg aan de verpleging besteed. Maar, is eene teef in verliefde conditie, dan aarzelt de eigenaar niet om soms een reis van dagen te maken om haar met een schoonen echtgenoot in aanraking te brengen. En alleen een mooie teef kan voor een huwelijk met een even mooien reu in aanmerking komen.

En hiermede besluit ik deze beschouwing, hopende mijn doel bereikt te hebben, meerdere belangstelling en liefde op te wekken voor een der schoonste rassen, nieuwe liefhebbers en nieuwe fokkers te winnen.
Van uit Nederland begint dan een nieuwe victorie voor den oud-gedienden.


AUGUST LEGRAS.

-----------------------------------------------------------------------------------------------------

Uittreksel "Keurmeestersverslag"

Tentoonstelling te Haarlem op 9-11 Februari 1906.
Keurmeester de Heer G. F. LELIMAN te Dieren.


Toen ik mij kwam aanmelden op het Secretariaat, viel mij daar de vereerende taak en opdracht te beurt om namens Sheik ALEG RAS de Sloeqi's te keuren, hij zelf was verhinderd, en ziet: Daar kwamen zij aan, "with careless grace, in soft brown limbs, with shapely nape and neck". Daar kwamen zij, de kinderen van de Sahara, met de diepe, weemoedige gazellenoogen, vol heimwee naar de woestijn met zijn koperen hemel en zijne onmetelijkheid, nu aan bandjes vastgebonden, in een sneeuwbui, voor een Hollander te voet zonder burnous, zonder zelfs een schuimenden Berberhengst. O noodlot!
Arme jongens, dacht ik, was Sheik ALEG RAS maar in mijn plaats, die kon jelui tenminste op zijn Arabisch bedienen......
Ik deed 't als volgt in het Hollandsch:
"CEYAD" gepresenteerd door den Heer A. DRUKKER.
Een mooie, groote hond.....ik had haast gezegd "forsch", maar dit is een bijvoegelijk naamwoord, dat bij dit ras, àl bevalligheid en rankheid, noode mag gebruikt worden.
Mooi zwart masker, fraai gespierde achterhand, mooi gebit, de staart wat forsch behaard aan het einde, de achterhand mooi "gewinkeld", diepe borst, ....ietwat te vleezige rug en lenden. Een mooi model Sloeqi.
1e prijs en speciale prijs.


"NAGLA", gepresenteerd door Mevrouw DIJKSTRA.
Eene Ydille, gebeeldhouwd door moeder Natuur, beter dan PRAXITELES 't verstond.
Een kopje....ideaal, oogen waar een heele wereld zachtkens in rondwaart, een lijf....."la main de la nature".
"De ses aimables dons la combla sans mesure". Wat moet dat een gezicht wezen, als iedere spier in actie, zoo'n sloeqi "ventre à terre" in haar element, de woestijn, het wild vervolgt.
"NAGLA" 1e prijs en twee speciale prijzen.

Beschrijving Open Klasse Teven.

"NAGLA, ZEÏNA, MELIKA, OASE". Een klaverblaadje, alles liefs wat er aan is, wat een zachtheid!
"La force et la grâce leur montrent le chemin, la gloire les conduit .... les lauriers à la main". Wat mooie oogen! Wat een "sehnsuchtige" diepte in die zwarte kijkers, zoo iets van..."op een afstand als je blieft".
"Roumi de malheur!" Enfin, ik moest keuren, en ik dorst ze zachtjes aan te raken.
Ze vonden dat gemeen, laag, haar zielen weenden. En toch keurde ik, zooals ik 't overschrijf uit mijn besneeuwd keurboekje. Verbeeld je, de NAGLA'S de ZEÏNA'S "keuren" door een vulgairen West-Europeër, die ze aanpakt, in den bek kijkt, ze betast; ik schaamde me.
Poor nice ladies! I beg you a thousand pardons".

------------------------------------------------------------------------------------------

IETS OVER DE OPVOEDING VAN SLOEQI'S


Mijn eerste kennismaking met den Arabischen Windhond was op een Hondententoonstelling in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, waar ik in een der zijzalen een Arabisch kamp vond ingericht, waarin een aantal mooie, elegante honden aan het dartelen en spelen waren.
Kijk, dacht ik, dat is nu eens een ideale manier om honden te exposeeren!
De St. Bernard b.v. op de Alpen, de Herdershond in de hei, de Pointer op het veld, de Sloeqi op de vlakte of in het Arabische kamp, zóó alleen kan men een hond goed beoordeelen.
Bij informatie bleek mij, dat dit Arabisch kamp was ingericht door den bekenden dierenschilder en dierenliefhebber AUGUST LE GRAS, te Laren (N.-H.), en was hij het die de Sloeqi's uit Afrika, waar hij jaren schilderde, geïmporteerd had.
Maar niet alleen het Arabische kamp, met den Arabier, Arabische vrouw, tent en de geheele Arabische omgeving, trok mijn aandacht, doch zeker ook de honden, die zich daarin bevonden.
Stel U voor een zandkleurige, ranke, sierlijke hond, met groote donkere oogen, menschenoogen zou men zeggen, langen, spitsen kop, dunne en toch gespierde pooten, diepen borst, elegante, sierlijke bewegingen, kortom: aristocratische verschijning, toonbeeld van vlugheid en kracht!
Zóó'n hond en geen andere moet ik hebben, besloot ik, temeer daar ik hoorde dat Sloeqi's zulke uitstekende begeleiders van wielrijders en ruiters zijn en toen eenigen tijd later jonge Sloeqi's te koop waren, duurde het niet lang of een mooi exemplaar was mijn eigendom.
Mijn eerste CEYAD!
Ongelukkig had ik toen geen gelegenheid hem direct in huis te nemen en besteedde ik hem uit. Slechter daad had ik niet kunnen doen en wat heb ik later daar een spijt van gehad!
Want als er één hond is, wiens jeugd bedachtzaam en met zorg geleid moet worden, dan is het wel de jeugd van den sloeqi, maar dat wist ik toen nog niet.
Na eenigen tijd besloot ik eens naar mijn Arabier te gaan zien en wat vond ik?
Een schuw verwaarloosd dier, vreesachtig door de vele slagen die hij had gekregen, omdat hij niet direct zindelijk was en de menschen dachten dat slaan daar de beste remedie voor was!
Dat ik hem dienzelfden avond meenam, spreekt van zelf, wat door den grooten angst die hij had, niet gemakkelijk was.
Wanneer ik U de lijdensgeschiedenis van mijn eersten CEYAD zou vertellen, dan zoudt U mijn geduld bewonderen, dat ik voor een hond kon hebben.

Alle ondeugden waren in hem vereenigd.
En dat alleen omdat hij in zijn jeugd bedorven was.
Eerst door zijn pleegouders en later door mij, omdat ik het ras niet kende, niet wist, hoe een Sloeqi moet opgevoed worden en ik dacht, wanneer het niet met zachtheid gaat, dan maar met hardheid, wat bij een Sloeqi geheel verkeerd is.
Hij is helaas aan de hondenziekte gestorven, toen hij bijna een jaar oud was; niettegenstaande hij mij veel moeite en last veroorzakt had, toch diep betreurd, omdat hij mij door zijn schoonheid, dikwijls zijne ondeugden deed vergeten.
Een leegte liet hij achter, die echter niet lang daarna werd aangevuld door een tweeden CEYAD, waarvan ik nu nog den gelukkigen bezitter ben.
Het is eigenaardig en komt meermalen voor, dat wanneer men met den sloeqi-bacil ingeënt, men steeds bij Sloeqi's blijft.
Door mijn eersten CEYAD geleerd, hoe men een Sloeqi niet moet opvoeden, besloot ik mijn tweeden CEYAD zonder één klap groot te brengen.
Hij is nu 3 jaar oud, bij mij gekomen, toen hij nog slechts 7 weken was en ik kan U verzekeren, dat er geen gehoorzamer, trouwer en liever dier is dan mijn CEYAD.
Hieruit volgt dus dat alleen door zachtheid en geduld, nooit met hardheid Sloeqi's zijn op te veoden enze speciaal in hun jeugd zéér zacht behandeld moeten worden.
Het ras is van nature zelfstandig, niet slaafsch onderdanig van karakter en eveals bij menschen van zulk temperament, bereikt men meer met kalmte dan met hardheid en zijn dus voor Sloeqi's, verstand, kalmte, zachtheid, maar bovenal geduld, vereischten bij hun opvoeding.
Ook is het waar, dat wanneer een Sloeqi in zijn jeugd hard behandeld is geworden, hij voor vele jaren bedorven is en dan nog veel meer geduld vereischt wordt om eventueele slechte gewoonten af te wennen.
Heeft iemand de moeite en het geduld er niet voor over, om een Sloeqi goed, dat is met zachtheid en liefde op te voeden, laat hij er dan geen nemen, het is voor mensch en dier beter, maar neemt iemand zich voor bovenstaande wenken in praktijk te brengen, dan kan ik U verzekeren, dat de Sloeqi hem rijkelijk zal beloonen voor zijn moeite, niet alleen door zijn elegante verschijning, waardoor hij als salonhond de hond bij uitnemendheid is en de lieveling der dames, maar bovenal door zijn trouw en aanhankelijkheid.

ANTON DRUKKER,
Ex-Secretaris van de Ned. Sloeqi-Club

HILVERSUM.

-------------------------------------------------------------------------------------------------------


(De drie eerst ingevoerde Sloeqi's welke te Amsterdam in 1899 voor het eerst werden tentoonsteld).

-------------------------------------------------------------------------------------------------------

DE SLOEQI,

de begeleider der fiets bij uitnemendheid

Overgenomen uit "de Kampioen" van 23 Februari 1906, Orgaan van de Alg. Ned. Wielrijders Bond.)


Niet altijd, wanneer men van plan is, eens een aardig fietstochtje te maken, vindt men onder vrienden of kennissen gezelschap; déze kan juist dién dag niet om die of die redenen; gene zijn fiets was juist ter moffeling gegeven in handen van zijn rijwielhandelaar; weer anderen hadden dat gaarne van te voren geweten, dat ge juist vandaag een fietstocht wilde maken, en gijzelf, wel, ge neemt de gelegenheid te baat, indien zij u geboden wordt, en 't slot van de historie is, dat ge, hoewel wat ontmoedigd, tóch gaat, want ge hebt nu eenmaal dien vrijen dag, 't is nu eens extra mooi weer, en 't zal natuurlijk juist treffen, indien ge weer eens een vrijen dag hebt, en dán voor gezelschap zoudt hebben gezorgd, dat 't dan regent. Neen hoor, ik ga toch, hoor ik u al zeggen, en welgemoed springt ge dan op uw blinkende karretje, om reeds spoedig de loome stadslucht achter u te laten, en met welgevallen de veel frisschere buitenlucht in te ademen. Wat doet dat goed, zoo eens echt verruimd te kunnen ademhalen, zich eens licht en frisch te voelen, zoo geheel ontdaan van alle dagelijksche beslommeringen. Voorloopig zijt ge tenminste niet van plan af te stappen, minstens eenige uren rijden, zoodat ge goed voelen kunt, in een andere atmospheer te zijn aangekomen, voordat ge hier of daar in landelijke of boschrijke omgeving overgeeft aan een "dolce far niente"! En toch, hoe ook tevreden met zoo'n dag, moet ge opgemerkt hebben, dat geheel alleen zijn en omzwerven een onvoldaan gevoel geeft. Dat ge, na en tijdlang te hebben liggen luisteren naar 't geen de boomtoppen elkaar schijnen te vertellen, weer verandering van toneel wenscht, of afwisseling van schakeering? en 't dan verder zoekt; o ja, zeker voldaan over wat ge ziet, want onze natuur is schoon, en hij, die er oog voor heeft, geniet, maar toch steeds met iets bij zich, dat hij niet in woorden weet uit te drukken, en feitelijk neerkomt op 't alleen rijden. Ge praat zoo gaarne met uw reisgezel over wat uw oog aangenaam aandoet, over wat u in vervoering brengt; ge vraagt hem gaarne, eens af te stijgen en mèt u die mooie allee te bewonderen, waarin de herder langzaam achter zijn grazende schapen voortschrijdt, over allerlei kleine gebeurlijkheden, die zich op uw weg voordoen, over 't leuke, dat in 't gezegde van dien tolbaas is gelegen, over die typische afstandsbepaling van dien boer.

En dat alles vervalt zoo vaak, omdat 't u meer gebeurt, uw dag te moeten kiezen zoo hij valt, en ge dan doorgaans alleen rijdt. In dat geval, kan ondergetekende u uit overtuiging aanraden, moest ge eens proberen een hond aan te schaffen, en ge hebt inderdaad gezelschap, natuurlijk niet zoo, dat hij 't gezelschap van uw vriend kan vervangen, want een beest blijft maar een beest, maar ge zult eens merken, hoe 't gevoel van eenzaamheid u den ganschen dag blijft ontwijken; hoe ge u vermeit in de dartele sprongen van uw begeleider; hoe ge op uw pleisterplaatsen voortdurend wordt beziggehouden door uw hond, wien ge ongetwijfeld een even groot genoegen hebt bereid, als dat ge u-zelf verschaft door zijn gezelschap.

Op den voorgrond dient gesteld, dat men in 't algemeen van een hond houden moet, dat men niet moet meenen te kunnen volstaan met 't gezegde: "Ik zal nooit een beest kwaad doen," maar dat men werkelijk iets voelt voor de vele goede eigenschappen van een hond. Er is natuurlijk ook verschil tusschen 't per sé me willen nemen van zijn huishond, of 't meenemen van een hond, wiens bouw en spieren daartoe als 't ware voorbeschikt zijn; zeker, men doet aanvankelijk ook zelfs zijn Duitschen dog of zijn collie een genoegen, door hem mee te nemen per fiets, doch dat genoegen is slechts van korten duur en ontaardt zeer spoedig in een noodelooze en pijnlijke kwelling voor de dieren, die coûte qui coûte hun baas trachten bij te houden en er liever dood bij neervallen, dan 't op te geven, zoodat daarom niet ten onrechte door de Redactie van "De Kampioen" gewaarschuwd werd tegen 't meenemen van honden als begeleider der fiets. Neen, men moet een hond nemen, die toont op den langen afstand niet alleen niet op te zien tegen vermoeienis, doch die daar zoo weinig blijk van geeft, dat hij na afloop van zoo'n dag, thuis gekomen, nog eens extra gaat, stoeien en spelen.

Nu, zoo'n hond moet nog geboren worden, zoudt ge denken? Beslist niet: er is nog niet zoo heel lang geleden door den heer Aug. le Gras, kunstschilder te Laren, uit Algiers hier ingevoerd de Arabische windhond, de Sloeqi. Die hond, die dáár gebruikt wordt bij de antilopenjacht, heeft zeker wel alle eigenschappen in zich vereenigd, die hem tot een idealen begeleider van de fiets maken. Hij is uiterst slank gebouwd, zelfs haast een ree gelijk, met langen, spitsen snoet, waarmee hij makkelijk den wind snijdt; heeft zeer diepe borst, reikend haast tot aan de knieën, hetgeen een bewijs is van krachtige longen, heeft hoog opgetrokken achterlijf en achterpooten, waarbij men de spierbundels kan zien liggen, kortom, hij is een toonbeeld van vlugheid en kracht. Op hem slaat 't zeker niet, dat men in "De Kampioen" voor begeleider waarschuwd; immers, waar hij wedijvert met zijn meester in uithoudingsvermogen, kan men kwalijk spreken van martelen en kwellen. Bovendien is de hond van alle markten thuis, want gaat men met hem uit zeilen, de hond zit aan den steven uit te kijken met zijn helder zwarte kijkers, naar al wat hij bezienswaardig zou kunnen vinden, en ligt dan niet dood en saai, opgerold op den bodem der schuit. Krijgt zijn baas lust in een bad en springt deze, na zich van overtollige kleeren ontdaan te hebben, over boord, de Sloeqi aarzelt geen oogenblik, al is hij 't koede water van Europa niet gewoon, en springt zijn meester inmiddelijk na, zwemt zonder spatten met snelle, regelmatige pootbewegingen dáár waar zijn meester gaat, en komt er slechts uit, als deze er genoeg van heeft.

Zoo heeft o.m. ook ondergetekende, eigenaar van een teef van 1 1/2 jaar, verscheidende malen met haar en zijn anderen windhond, een Engelsche reu, fietstochtjes naar 't Gooi gemaakt, heen en weer van uit Amsterdam, over Muiden, Naarden, Valkenveen, Huizen, Blaricum en terug, als er veel tijd was, over Eemnes, Baarn, Hilversum, 's-Graveland, Weesp, Amsterdam, of, als er weinig tijd was, van uit Blaricum over Laren en Naarden terug, en kan inderdaad betuigen, dat hij niet alleen nimmer last had van zijn honden, doch dat hij zich steeeds verheugde over hun prachtige sierlijke huppelsprongen, en hun onvermoeid achter elkaar rennen.

Vooral dolend in de hei, want dat kan men per fiets ook best doen, en dan achter de Crailoosche bosschen, komen de honden in hun element, en het nu eens als om strijd een afgeknapten boomtak dragen, dan weder een wegdwarrelend boomblad nahollen, door den wind meegevoerd, is wel een duidelijk bewijs, hoe weinig moe ze, dáár gekomen, pas zijn, en hoe men hen pleizier doet, ze mede te nemen.

Doorgaans is mijn snelheid 16 K.M. per uur, indien ik mèt de honden rijd; zonder hen, en alleen pak ik er 20, doch gaarne beperkt ik mij tot 16 K.M., om den heelen dag plezier te scheppen in hun opgewekte sprongen. Op den duur houdt mijn Eng. windhond het niet tegen den Arabier uit; de laatste wil zelfs nog dicht bij huis zijn makker spelenderwijs in ooren of pooten bijten, terwijl de ander tegen 't einde van den tocht daartoe geen neiging meer gevoelt.


Nog niet zoo lang geleden, deelde ik den heer VAN DER LINDEN, den secretaris der Eendaagsche Hondententoonstelling te Rotterdam, mijn plan mede, met mijn honden dáár per fiets uit te komen, doch deels om zijn afkeurende en van sterk medelijden getuigende redenen, deels ook, omdat mijn plan was, er Zaterdags te voren heen te gaan, terwijl 't juist dien Zaterdag tot 2 uur bleef regenen, ging ik slechts tot Haarlem per fiets, en van daar per spoor met hen naar Rotterdam, kwam de volgenden dag, Zondag, met hen uit, waar de Arabier den eersten prijs behaalde, en ging den Maandag er op, 's morgens 10 uur per fiets naar Amsterdam met hen. Zondagavond had het juist geregend, dus waren de wegen, vooral in Rotterdam's omtrek, zeer slecht. Ik glibberde feitelijk meer dan ik reed over den Bergweg door den Bergschen Hoek naar Bleiswijk, waar gelukkig de weg tot Zegwaard iets beter werd, van Zegwaard tot Zoetermeer nog iets beter, en zelfs van Zoetermeer over Zoeterwoude tot Leiden vrij goed te berijdbaar was. De honden hadden de modder opgetrapt tot aan hun buik, en mijn nikkelen velling was zwartgrijs, doch dansend en huppelend bleven de beestjes zoo lief bij, dat ik in Leiden twijfelde, of ik er de lunch zou gebruiken, of maar doorrijden. 't Eerste deed ik, omdat 't toch bijna 12 uur was, doch de honden hadden aan dat half uur rust niets, gingen absoluut niet liggen, tenzij gedwongen, werden afgeleid door lokken met klontjes van andere gasten, kortom, vermoeiden zich nog extra, zoodat ik om half een weer opstapte, met 't plan niet meer ter wille der honden te rusten.

Van Leiden ging ik dwars door de Haarlemmermeer naar Sloten, een uiterst saaie weg, die niet werd opgevroolijkt, doordat ik, nauwelijks uit Leiden, door een flinke hagelbui verrast werd. Doch later bracht 't zonnetje er het zijne toe bij, om mensch en dier in andere stemming te brengen. 't Was een vuile boel op de wegen in de Meer, temeer, omdat men aan het bietenrijden was; van opschieten geen sprake, trachten maar erop te blijven, zonder veel gezigzag. Om vier uur was ik aan den tol te Amsterdam, en 's avonds was de Eng. windhond vrij moe, doch de Arabier sliep wat en was weer even fief en vroolijk, want hij zocht weer als gewoonlijk naar zijn speeltuig, hetzij een been of iets anders, teneinde zich daarmede onledig te houden.

Zoo schijnt er ook 't praatje in de wereld te zijn, dat windhonden geen waakhonden zijn, en ware dat waar zijn, dan zou alle aardigheid in een windhond vervallen, want naar mijn opinie moet iedere hond thuis als waker dienst doen. Doch ik kan bewijzen, dat tenminste met mijn honden 't praatje uit de lucht is gegrepen, want 't gebeurde, dat de hond mij eens, door al maar volhoudend brommen, in den slaap stoorde en door bleef brommen en blaffen en van geen ophouden wist, hoe ook daartoe gelast, zoodat ik mij ten slotte kleedde, om eens buiten te zien, wat er toch wel gebeurde, waarbij ik een plakker ontwaarde, die den nacht te bat nam om mij te verschalken en den blinden muur van mijn hoekhuis op zijn manier versierde, zoodat ik hieruit 't bewijs trek, dat dát toch waakzaamheid is, vooral in een stad, waar inderdaad 't dagelijksch gerucht vaak zonder overgang overgaat in nachtelijk rumoer, en de plakker 't vierde uur in den morgen uitkoos, om zijn slag te slaan.

Ook wordt beweerd, dat zoo'n hond zoo schuw is, zoo ongezeggelijk. Doch zou dat niet vaak aan de opvoeding liggen? Immers: c'est le ton, qui fait la musique, ook, en misschien vooral wel bij onze honden. Waarom heb ik toch den Sloeqi geleerd, bij 't naderen of achterop komen van een auto op 't commando "achter" direct achter de fiets te gaan loopen? Toch niet, omdat hij zoo ongezeggelijk is? En waarom komt mijn Eng. windhond, na op zijn verlangen er even te zijn uitgeweest, zoo spoedig hij kan, terug en voor de deur blaffen of hij er toch weer in mag? Enkel en alleen, omdat de honden leerzaam zij en onder appèl staan. Zulke honden moesten meer door werkelijke liefhebers, die aan sport ook doen, gehouden worden. Ze zijn 't in alle opzichten waard, 't opent een geheel nieuw gezichtspunt op 't maken van fietstochtjes, want men heeft iets, waarin men zich amusert, en't zal blijken, zooals 't doel van dit stukje ook is, dat 't je honden zijn voor de sportlui.

P. G. H. VAN DER WIJST,

Lid A.N.W.B. No. 543.

* * *

Zelf in bezit zijnde van eene Sloeqi teef (5 jaar oud), die ik de laatste 4 jaar steeds op bijna al mijne fietstochten medeneem, vermeen ik goed te doen bovenstaand stukje nog met eenige details aan te vullen.
Mijn Sloeqi is gewend afstanden van 60-80 K.M. af te leggen en dit met het grootste gemak. Edoch, oefening is hoorvoor noodig geweest.
Een ieder die een Sloeqi wil wennen, verre afstanden achter de fiets te laten medeloopen, geef ik den raad: forceer Uw hond bij de eerste tochten niet. Begin met kleine afstanden en neem hem zoo mogelijk elken dag een uurtje in kalm tempo met U mede.
Strekt Uwe tochten langzamerhand verder uit en weldra zal Uw Arabier, wanneer hij tenminste zijn wasdom bereikt heeft, een 40 K.M. of meer, met U kunnen afleggen.
Neemt Uw snelvoeter echter niet met heet weêr mede achter de fiets, tenzij voor kleine afstanden. Gij doet Uw hond hiermede heusch geen pleizier en 't wordt hem spoedig eene kwelling in gestrekten draf langs een heeten weg achter zijn baas te moeten aanloopen. Ook na de loopsheid van eene teef is direct een lange marsch voor haar niet aan te bevelen, evenmin bij drachtigheid. Geeft haar dan slechts kalme beweging.
OEARGLA, mijne Sloeqi teef, legde onlangs nog den volgenden afstand af achter de fiets: (gemiddelde snelheid 14 K.M. per uur). Amsterdam-Utrecht, zonder te rusten. Daarna 1 uur rust. Vandaar over De Bilt, Huis ter Heide, Doldersche weg, Lage Vuursche, Hilversum naar Bussum. Per trein naar Amsterdam terug.


Na, thuis gekomen zijnde, 't noodige verorberd te hebben en een paar uurtjes te hebben liggen slapen, was zij 's avonds direct bereid met mij mede een wandelingetje te gaan maken en nog af en toe eens te gaan ravotten met andere honden.
Is zulk een hond niet het ideaal voor den wielrijder?
Jammer, dat deze honden betrekkelijk nog weinig bekend zijn. Hoe menig wielrijder of wielrijdster zou zich anders reeds zoo'n gezelligen en trouwen fietskamaraad hebben aangeschaft.

Maart 1910

G. C. E. CAMMANN,

Secr. v. d. Ned. Sloeqi-Club,

1306 A. N. W. B.

-------------------------------------------------------------------------------------------------

De Arabische Windhond.

Overgenomen uit "La Revue Canine Illustrée".
Geschreven door den heer Gustav Privard.

"Het is onder den blauwen hemel en de warme en schitterende zon van onze mooie Algerijnsche colonie, waar deze snelvoeter woont. Het is aldaar, dat de Arabier cheikh of caïd, dit prachtige dier met een jaloersche zorg opvoedt, daar de sloeqi geen gewone kelb (hond) is, en zich moeielijk zou kunnen gewennen aan de minder goede zorgen van den kleinen man. De zavuali (arme) is zijn aangeboren vijand. Hij is bij uitstek een aristocraat, kostganger van het heerenhuis of liever van de heerentent. Nimmer zal voor hem de couscous te lekker zijn, noch de kip of het schaap te malsch, terwijl het donzige kleed van Ouderif of van Tunis juist zacht genoeg zal wezen om er met zijn fijne ledematen op uit te rusten. Hij houdt van groote luxe, van streelingen en zachte woorden. De tfeul (kind) en de mallem (meester) zullen hem op dit gebied bederven.

Zeker is het een waar schilderij het Arabische kind met dezen hond te zien spelen. Het is wezenlijk aantrekkelijk, om te zien, daar tot 7 jaar het kind een ware droomer is. Zijn bol, reeds geschoren en getooid met de roode chéchia, zou het penseel van Rubens verleid hebben. Met zijn reeds zoo gespierde bloote beentjes, welke uit zijn wijde turksche broek van een schitterende kleur te voorschijn komen, is het net een beeldje van Saksisch porcelein, men zou hem zoo in de étagerekast plaatsen.
Voor zijn grooten vriend, den hond, zal hij het eerst praten: "Calbi, tacoul chouïa rahatloucoum? (mijn hartedief eet een beetje kip, eet, mijn oogappel, wilt ge een klontje, een beetje suikerdeeg met rozengeur?) Hij zal dat zeggen met zijn liefste en zachtste stem, hij zal met hem zijn lekkers deelen, ja zelfs hem alles geven; de hond is dan ook zoo dankbaar en het kind kan zoo vriendelijk met zijn gazellenoog (de gazel is zijn geliefkoosde prooi) aankijken. Wie heeft er gezegd, dat de Sloeqi een stomme hond, een valsch dier is?

De Arabier, die alles kan poëtiseeren wat hem mooi en goed voorkomt, in een woord alles, wat hij lief heeft, heeft den Sloeqi niet vergeten. Voor hem heeft hij de grootste opofferingen over, zoowel in tijd als in geld. Zijn stamboom wordt zorgvuldig bijgehouden.. Zijn dood is een rouw voor de geheele familie, vrouwen en kinderen weenen, en wie weet? de meester zelf misschien eveneens! Als hij gestorven is op het bed van eer, bv. in een gevecht tegen een wild zwijn of een ander gevaarlijk roofdier, zal men nog langen tijd onder de tent over hem spreken, men zal hem vergelijken met den panter en den leeuw, omdat men geen dapperder beest kan bedenken, anders!.......
Zijn vlugheid en zijn snelheid staan gelijk met zijn dapperheid, hij gaat sneller dan de zwaluw; als hij een gazel vervolgt, welke hij nimmer kan missen, werpt zijn klauw het grint van de woestijn honderd pas achter zich, hij begrijpt elken wenk, elken blik.
Zijn geboort wordt met ongeduld verwacht, terwijl bij die gelegenheid de moeder wordt verzorgd, bewaakt en vertroeteld. Eindelijk wanneer het oogenblik daar is, en het kleine goedje door elkaar woelt op het zachte tapijt, dan komt de geheele familie kijken. Men moet een ernstig besluit nemen, men moet een keuze doen. Men zal er twee, misschien drie behouden, maar welke?.... De meester zal al zijn kunst moeten gebruiken om den toekomstigen held van zijn jachten te kiezen. Er zijn kenteekenen, waarmee hij zich nimmer vergist heeft. Doch daar komen de bloedverwanten en de vrienden, eerst om geluk te wenschen, vervolgens om de grootste gunst te bedelen welke een Arabier ooit kan verlenen.

Ik ben uw broeder, zegt de een, uw neef zegt de ander. Als ik er een mag hebben, moogt gij mijn mooiste kalf hebben; gij kunt zooveel schapen nemen als ge maar wilt uit mijn kudde, zegt de ander, daarbij kunt gij ongelukkig zijn; uwe sloeqi's zijn zoo vurig, zoo vermetel en dapper, zij kunnen gedood worden en dan kunt ge er van de mijne krijgen. Dengeen, die gij mij geven zult, zal ik zoo goed verzorgen, dat hij zijn vader in waarde zal evenaarden en zijn zonen zal ik voor u bewaren.
Ik, zegt weder een ander, ik zal je een prachtige bezending dadels geven, weet wel van die dadels van Beludidjerid, zoo goudkleurig, zoo zoet als honing. Ieder prijst in bloemrijke taal zijn waar aan en gebruikt alle mogelijke verleidingen.
Geduld, zegt de meester, die met genoegen kraamvrouw en kinderen aanschouwt, het oogenblik is nog niet klaar. De moeder is teer, men moet haar wat sparen, zij kan ze niet alle zoogen. Gedurenede verscheidene dagen worden de jonge diertjes gadegeslagen, zij, die het sterkst zijn, die op hun broertjes klimmen en steeds de beste spenen nemen, worden met een bandje om hun hals versierd, dan wordt de keus gedaan en, hoewel met hartzeer, worden de anderen opgeofferd.
Hij, die later het warm gecapitonneerde couffin (soort van rieten carbies) ziet komen, hetwelk het toekomstige wonderkind met zijn brieven van adeldom bevat, kan gerekend worden, de beste vriend van den gever te zijn.
De brenger wordt vorstelijk beloond, hem wordt een rijkelijke diffa (maal) voorgezet, terwijl hij de boodschap mede krijgt, de vreugde en dankbaarheid te willen overbrengen van den begiftigde.
Na gespeend te zijn is de Sloeqi in zijn prille jeugd allesbehalve fraai, staande op stelten van beenen en versierd met een met nesthaar begroeiden langen staart, ziet hij er erg onbeholpen uit.
Maar dat komt allemaal later wel terecht. Op den leeftijd van 18 maanden is hij niet meer te herkennen. De zware ledematen zijn thans fijn gebeeldhouwd, de spieren zijn duidelijk zichtbaar, zij zijn onder de dunne huid te tellen, de voet schijnt kleiner geworden te zijn, zijn borst is dieper geworden, zijn spronggewrichten goed laag geworden, zijn schouders afvallend, zijn buik sierlijk opgetrokken, hetwelk hem dat zoo bewonderingswaardig uiterlijk van sierlijk en snelheid geeft. Ten slotte is uit dit thans als in brons gegoten lichaam het overtollige vet verdwenen. Zijn kop zelfs schijnt slanker en lichter, en zijn vergroot oog heeft thans die fiere stoutheid aangenomen, eigen aan zijn ras.
De Arabier verlangt voor den Sloeqi een éénkleurige beharing, hetzij min of meer donkere Isablekleur of wel zandkleur. Zwarte en gestroomde honden zijn weinig gewild; alhoewel men onder de laatste vele prachtige dieren aantreft.
In sommige stammen is het mode de honden te branden. Met een brandijzer worden er op de vier pooten lijnen of strepen gebrand. Deze eer valt enkel ten deel aan de allerbeste exemplaren. Deze kunstbewerking wordt zeer netjes, laat ik maar zeggen zeer artistiek verricht en staat volstrekt niet leelijk, het geeft een locaal stempel. De artist gaat dikwijls verder en brandt op de dijbeenen een bloem, of het naamcijfer van den eigenaar.
De Arabier zegt, dat de Sloeqi op een leeftijd van 2 maanden nog moet zuigen, met 6 maanden geen kippen meer mag dooden, met 1 jaar een haas moet kunnen dooden, met 2 jaar een gazel en met 3 jaar een wild zwijn; op 7-jarigen leeftijd moet hij....gedood worden en van zijn huid moet een tafelkleed vervaardigd worden, hetwelk even als hij, 7 jaaren dienst moet doen.
Dit treurig einde wordt, eerlijk gezegd, weinig in toepassing gebracht, daar hij daarvoor te veel bemind is. Opmerkelijk is het, dat hij na 7 jaar zeer gevoelig is voor allerlei huidziekten.
Vonden de Muselmannen den Sloeqi in Mauritanië? Werd deze sierlijke en vlugge windhond reeds op het Afrikaansche vasteland gebruikt, toen de veldheeren van de eerste Kalifen, onder de schaduw van de vlag van den Profeet het land door middel van vuur en zwaard overweldigden, in het begin van de Turksche tijdsrekening, in het jaar 27 (647 van onze tijdsrekening)? Het is zeer waarschijnlijk, daar zijn slank en sierlijk silhouet reeds afgebeeld was op de thans verdwenen overdekte zuilengang van het Byzantijnsche Carthago.
"De patriciër GREGORIUS (zegt de Kardinaal LAVIGERIE), de trotsche en machtige leenman van de Afrikaansche provincie, leunde op de ballustrade van het hooge terras van zijn paleis. Zijn dochter THEODORA stond naast hem. Zij steunde met haar linkerarm op zijn schouder, terwijl zij met haar rechterhand een prachtigen windhond streelde, die haar als lieveling overal mocht volgen....."
Men ziet op de afbeelding welke dit bevallige tooneel weergeeft, een kortharigen windhond, die wit schijnt te zijn.
Is het de Arabische windhond van onze dagen of is het een Grieksche windhond? De vrij onduidelijke afbeelding veroorlooft niet hier een beslissend antwoord op te geven.
Dezelfde schrijver laat verder THEODORA zeggen, welke beangst is voor het verraad, door haar vader gepleegd, welke zijn Keizer en Constantinopel gaat verraden, teneinde zich tot Koning van Carthago te laten oproepen:
"Vaarwel, mijn wedlopen in de onmetelijke ruimte! Vaarwel mijn jachten in de bergen en in de bosschen! Gij mijn fraaie windhond, gij zult niet meer met mij haas en gazel jagen op de hellingen van de Aures, evenmin den vluggen struisvogel vervolgen in de zandwoestijnen van Chotts en Byzocène."



Van af de hoogste oudheid is de windhond in Egypte gebruikt geworden als jachthond. De monumenten zijn talrijk, waarop deze fraaie hond zeer goed is wedergegeven, hetzij alleen, hetzij in driften (o.a. het graf van Phtahhotpou).
Het is niet in Perzië, zooals beweerd wordt, dat de Arabieren den windhond zijn gaan zoeken. De Perzische windhonden of Tazis zijn eveneens groot, zeer vlug en licht, doch wat ze onderscheid van den Sloeqi is de lange, zijdeachtige beharing, die zelfs aan den staart een ware pluim vormt. De Sloeqi komt dus niet uit Perzië.
Wat den Griekschen windhond aangaat, deze heeft veel overeenkomst met zijn Arabischen broeder, doch de kwestie om te weten te komen, welke den ander is voorafgegaan, zal wel nimmer uitgemaakt worden.
Hoe het ook zij, het is zeker, dat de volgelingen van Mahomet den Sloeqi in Afrika gevonden hebben en dezen niet hebben laten verbasteren.

Hij is misschien de voorvader van al de windhonden, tenminste van de kortharigen. De inwoner van de douar of van de k'sar, evenzoo goed als de Engelschman, veroorlooft zich af en toe het genoegen van een windhondenren, doch wat een verschil, de allerdaagsche haas is vervangen door een sierlijke gazel en de Engelsche windhond door een Arabischen dito.
Deze vermakelijkheden worden niet zooals in het land van John Bull, maanden te voren in de sportbladen aangekondigd, welke dan ook geheel onbekend zijn op het vasteland van Afrika. Doch deze hebben geheel onverwachts plaats, meestal uitgelokt door de komst van een voornaam persoon, een vreemdeling, een vriend en wel eens door een uitdaging.
Op dien dag is de geheele douar in beweging, een ongekende drukte heerscht er onder al de tenten. Kinderen loopen in en uit, ondervragen elkander, en zijn uitgelaten van vreugde.
De tam-tams en de you-yous maken een geweldig lawaai. En uit deze anders zoo kalme menigte, stijgt thans een ongekend gegons van vroolijkheid.
Twee jonge Arabieren, HUSSEÏN en ALI zullen de jacht leiden. Het is twaalf uur.
HUSSEÏN heeft voor op den hals van zijn paard zijn geliefden windhond. Het is een prachtig dier, krachtig gespierd en met sterk ontwikkelde kaken; zijn onbevlekt zandkleurige huid duidt kracht en gezondheid aan; zijn geheele lichaam, hard als marmer, is sterk gespierd; zijn gespannen spieren puilen uit. Met een reeds valsch geworden oog zoekt hij zijn prooi. Even vlug als wreed, zal hij zijn prooi niet laten ontglippen.
"Maak je sprongewrichten en je tanden klaar, jodenzoon", zegt zijn meester hem al streelende. "Ik zal je versch en malsch vleesch toonen, een schotel, een sultane waardig, een beest gevoed met de aromatische planten uit de duinen, met witte gerst van de vruchtbare Tell en gelaafd sinds zijn jeugd met het frissche en zuivere water uit de Oued-Berd. Denk er om, alvorens haar fraaie huid is opengereten door je tanden, alvorens haar bloed het zand heeft roodgeverfd, je als een schurftige jood doodgeslagen zult worden en je karkas tot voeding zal dienen voor den roofgierigen jakhals. Ik wil alsdan niet eens meer je huid om mijn schoenen aan af te vegen."
ALI heeft voor op den hals van zijn paard een sierlijke en sterke gazel, den speelmakker van zijn jongste broertje, den acht-jarigen HAMED.
Het kind heeft, alvorens zijn vriendje aan den ruiter toe te vertrouwen, het al streelende vele trouwhartige aanbevelingen medegegeven.
"Pas goed op, Zeïna (Schoone), gij zijt vlug als de wind, tracht je vijand te ontkomen, opdat ik de tent achter je kan sluiten alvorens hij je ingehaald heeft. Doch die vervloekte, die je heden bespiedt, is even valsch als een oude jodin en even verraderlijk als een adder. Hij loopt zoo gauw alsde wervelwind, die vervloekte jiaour (Christen). Zie, dat je zijn slangenmuil ontkomt. Als ge mij terug wilt zien, mijn lieve Zeïna, loop dan hard, zeer hard."
Op ongeveer twee duizend pas van de douar is een boschje met hooge dadelboomen, het is van daar dat de windhond af zal gaan om de vlugge gazel te achterhalen.
De twee jongelingen begeven zich naar deze kleine oasis, linksch en rechts ruites achter zich latende, welke de renbaan aangeven en de nieuwsgierigen op afstand zullen houden.
Het geheele kamp is verlaten: alle, grijsaards, kinderen, ja zelfs vrouwen hebben de tenten verlaten en zoeken een plaatsje langs de geïmproviseerde baan.
Alles is klaar. In weinige oogenblikken is een lange baan van ongeveer dertig pas breed gemaakt door twee rijen ruiters en kijkend publiek.
Deze mise en scène onder de helle zon is bepaald tooverachtig, de Oosterlingen zijn ware meesters om het oog te streelen.
Op het sein van een salvo musketvuur, hebben ALI en HUSSEÏN tegelijkertijd hun kampioenen de vrijheid gegeven, de een rechts, de ander links van de baan.
De gazel vliegt in rechte lijn, onder de koppen der paarden naar het kamp.
De windhond steekt de baan schuin over om haar den pas af te snijden, doch hij moet sneller gaan, daar hij meer terrein moet nemen.
De twee dieren spannen al hun krachten in, het een om zijn leven te verdedigen, het andere om aan zijn bloeddorstig instinct te voldoen.
De gazel schijnt door vlugge sprongen den voorsprong te behouden, welke haar van haar onverbiddelijken vijand scheidt, die door verbazende galopsprongen tracht in te halen. Zijn opgetrokken lendenen ontspannen zich gelijk een stalen veer, hij is prachtig om te aanschouwen.
Reeds zijn meer dan vier honderd pas afgerend. Zal de taktiek van den hond hem gelukken? Hij is reeds dicht bij zijn prooi. Zij rennen thans naast elkander. Een sprong op zijde en hij snijd haar den weg af. Doch op eens is zij verdwenen. Door een vervaarlijke sprong is zij over de hoofden der toeschouwers gesprongen.
De Sloeqi doet den sprong eveneens, doch de vlugge gazel is tusschen de beenen van een paard weder in de baan gekomen en rent uit al haar macht naar het kamp. Zij heeft veld gewonnen en het publiek juicht haar hartelijk toe.
Deze list heeft den windhond eenigzins van zijn stuk gebracht.
HUSSEÏN, die evenals ALI te paard den ren volgt, heeft een gillend gefluit doen hooren; de hond komt onmiddelijk naar zijn meester en de vervolging begint, nog vlugger, nog duivelachtiger.
De windhond draagt een naam, welke geen onmacht gedoogt, Sahki (Edel). Zal hij dat zwakke diertje laten ontsnappen? Neen! hij zal edelmoedig zooals zijn naam het zegt, al zijn krachten, zijn laatsten adem zelfs geven, doch op het lijk van zijn vermoord offer.
De baan is weder vrij, opnieuw zit hij de gazel op de hielen. Men zou meenen, dat zijn duizelingwekkende galop hem den grond niet doet raken; het opgeworpen zand echter toont, dat zijn klauwen hier steun vinden. Doch zijn moedige tegenstander, evenals ANTÉE tegen HERCULES, schijnt weder nieuwe krachten gevonden te hebben. Haar steeds grooter en vlugger sprongen maken haar ongrijpbaar. Gevoelt zij zich te dicht gevolgd, dan weet zij door een sprong op zijde, de puntige tanden te ontkomen en haar vijand stuift door zijn vaart voorbij. Zij weet vlugheid met list te vereenigen. Aanval en verdediging zijn beide prachtig. Helaas! zullen haar wanhopige pogingen haar redden? het dappere en mooie kleine dier? Zal zij de tent bereiken, waar HAMED, vol angst, zich gereed houdt het deurgordijn achter haar te laten vallen? Zij is nog ver verwijderd van dat zware stuk stof; het koste wat het kosten moet, doch zij moet het bereiken, daar achter de plooien daarvan redding is. Een oogenblik van bedenken, een aarzeling en alles is gedaan. Vaarwel dan de wedloopen in de duinen, de geurige mirt en de lekkernijen van de kleine meester! Eenige flinke beten van den bloeddorstige windhond zullen haar op den met bloed rood geverfden bodem voor eeuwig nederstrekken.
Arme Zeïna, loop hard, hard!
Zij moet nog ongeveer honderd pas afleggen - een onmetelijkheid! - om den muil van dezen helduivel te ontkomen. Zullen haar krachten haar niet begeven, na zulk een langen wedstrijd? Zij vlucht toch nog pijlsnel, recht op het kamp aan. Geheel bezweet, bedekt met schuim, springt zij reeds. Zij is tot op slechts enkele passen van het doel en de yous-yous weerklinken reeds vroolijk.
Doch, met een geweldigen sprong heeft de windhond haar in de achterpoot gegrepen, de kracht van dezen greep heeft haar op de kniën doen vallen. Het is gedaan met haar!
Een akelig tandengeklapper doet zich hooren, een bos haar blijft in den muil van den windhond. Hij heeft zijn prooi gemist. Spijtig ontdoet hij zich met een hoofdruk van zijn bloedige lomp. De prooi, welke hij dacht neergevelt te hebben, is weder opgestaan en is op het punt weder weg te springen; de strijd zal echter spoedig beslist zijn.
"Idjeri, Zeïne, fissa, fissa! Loop Zeïna, gauw, gauw!"
Aldus de kleine HAMED, met een van angst bevende stem. Geëlectriseerd door den klank van deze bekende stem, spant het arme diertje zijn laatste krachten in, en met een wanhopigen sprong is het in de tent, waarvan het deurgordijn achter haar toevalt....
De hond, woedend en in blinde drift, wil eveneens de tent binnen om zijn slachtoffer af te maken, doch hij stoot op den waakzamen portier, en dier en kind rollen in het zand, zoo heftig is de schok geweest.
Woedend staat het ventje op, hij heeft zijn roode chéchia verloren. Gevallen tegen een der piketten van de tent, bloedt hij uit het voorhoofd en een straaltje bloed bevlekt zijn gelaat en zijn sneeuwwitte bournous.
"Kreng! jood! jodenzoon! ge zijt slechts een oud wijf!" roept hij den hijgenden windhond toe, hem met zijn voet afwerende; "ga ver van hier je schande verbergen en je belooning halen!"
Als een model hadjib (Portier, belast met het openen en toedoen van het vdeurgordijn) heeft hij gedurende den geheelen wedloop het deurgordijn niet verlaten. Nadat zijn geliefde gazel in zekerheid is, is hij van vreugde opgetogen. Zijn kinderlijk gelaat is geheel veranderd en een mannelijke en fiere uitdrukking maakt er bijna een volwassen man van. Men spoedt zich om zijn wonde te verbinden, doch hij weert deze zorgen af. "Wel, ben ik soms een meisje?" zegt hij.

----------------------------------------------------------------------------------------------------



WIJZE VAN DRESSUUR

Voor windhonden-wedrennen


Alvorens wij tot eene beschrijving van de dressuur overgaan, achten wij 't niet ondienstig U opmerkzaam te maken, dat bij onze snelvoeters veel meer te bereiken is met zachtheid en kalmte, dan met ruwheid en drift; slaat daarom Uw hond nooit, indien hij een fout begaat of iets verkeerd doet, doch zegt hem dit kalm, kort en duidelijk; hij zal U evengoed begrijpen, ja zelfs nog beter dan door een pak slaag. Door slaan maakt gij Uw hond handschuw, hetgeen zoodanig kan toenemen, dat hij zelfs wegloopt, indien hij zijn meester ziet naderen.
Ziet hier de goede wijze van dressuur:
Met Uw hond en een helper begeeft gij U naar een vrij terrein, door U als plaats van oefening uitgekozen. Onderzoekt terdege de baan, waarop gij Uw hond wilt laten loopen, opdat zich daarin geen kuilen of gaten bevinden.
Bij een heivlakte komt dit vaak voor, daarom maken wij U hierop in het bijzonder opmerkzaam.
Een lap goed of een stuk vlaggedoek van een of meer kleuren hebt gij bij U gestoken, zoo ook een lekkernij voor den hond, b.v. een stuk lever of klontjes suiker, kortom iets waarop U hond verzot is.
Op de plaats van bestemming gekomen verwijdert gij U eenige meters van Uw viervoeter, terwijl U helper den leerling vasthoudt. Terwijl gij heel kalm met de vlag zwaait, en met de andere hand hem een stuk van de lekkernij laat zien, roept of fluit gij Uw hond. Op dit oogenblik laat Uw helper (de starter) Uw hond los en het beest, verlekkerd op 't geen hij in Uw hand ziet, zal snel op deze versnapering toeloopen. Als belooning geeft gij hem een stukje en streelt hem even. Indie Uw hond de eerste keer niet direct komt of zich bang toont voor het zwaaien der vlag, wordt de oefening nog één of meermalen herhaald, en het dier zal gaan begrijpen, dat de doek geen kwaad doet en regelrecht op U afkomen.
Langzamerhand verwijdert gij U verder van Uw hond. Tijdens het loopen van den hond moet gij echter met de doek blijven zwaaien en het stuk lever of andere lekkernij voor hem zichtbaar houden.
Indien U deze oefening bij den eersten keer gelukt en de hond heeft haar begrepen, dan kunt U tevreden wezen. Niet alles in eens willen en niet direct daarna met de volgende oefening beginnen.
Integendeel: raadzaam is 't niet langer dan een half uur achter elkaar te oefenen, en zoo 't mogelijk is tweemaal per dag.
Gaat dit niet dan is 't beter slechts een half uur te oefenen, dan ineens een uur achter elkaar. In dit laatste geval begint het den hond te vervelen en wordt de kans groot, dat, trots alle lekkernij, de hond onwillig wordt, en zich van de zaak niets meer aantrekt.
Den tweeden dag begint U weer van voren aan. De oefening van den eersten dag wordt van dichtbij herhaald en toont de hond zich deze nog te herinneren, dan kunt gij op grooteren afstand van hem verwijderd gaan staan. Verzuimt echter niet steeds tegelijk met de vlag te zwaaien en tevens de geliefkoosde lekkernij aan het dier te blijven toonen.
De hond zal na een paar dagen het zwaaien van den doek en de lekkernij met elkaar in verband brengen. Dagelijks wordt nu de afstand tusschen U en den viervoeter vergroot, doch zeer langzaam.
Eindelijk beproeft gij, of het zwaaien van de vlag alleen voldoende is om den renner tot U te doen komen, hetgeen ongetwijfeld het geval zal blijken te zijn.
Verzuimt dan echter niet, hem bij de volbrenging van iederen loop eenige lekkernij als belooning te geven.
Aan te bevelen is 't, dat de oefeningen gehouden worden, voor de hond zijn maal heeft verorberd; dan immers hebt gij het voordeel, dat hij met meer graagte op het lekkers toerent; bovendien zal hij ook vlugger kunnen loopen, dan wanneer hij direct na het eten rennen moet.
Indien gij in het bezit zijt van meerdere honden, die het rennen moeten leeren, dan is het aanbevelenswaardig, iederen hond eerst apart de oefening als boven omschreven te leeren.
Neem vervolgens twee honden en laat deze samen loopen. In den beginnen zullen zij misschien onderweg gaan spelen, doch geeft dan den moed niet op: maakt den afstand tusschen U en den starter met beide honden kleiner, en indien zij een paar maal dezen afstand tusschen U en den starter zonder spelen hebben aflegd, begeeft U dan weder naar de plaats, waar U eens gestaan heeft.
Tegelijkertijd dat U met de vlag zwaait, laat de starter beide honden los, en nu ontstaat er tusschen de beide snelvoeters een wedijver, wie het eerst bij den baas zal zijn. Na een paar maal begrijpen de beesten, dat hij, die het eerst bij den baas komt, een belooning zal krijgen.
Dit sluit niet in, dat No. 2 niets krijgt, doch een stukje, oneindig veel kleiner dan No. 1 heeft gehad.
Indien de wedloop met deze twee honden goed gaat, laat U iederen hond weer eens afzonderlijk loopen. Daarna, indien U in het bezit zijt van meerdere renners, laat U er telkens een hond meer bij loopen.
Zoo zal iedere hond leeren met concurrenten te wedijveren. Toch blijkt het zeer aan te bevelen de honden af en toe afzonderlijk te laten loopen.
Zijn de honden eenmaal getraind, noodig dan eenige uwer kennissen uit tot het bijwonen dezer wedloopen. De geïnviteerden zullen hieraan gaarne gevolg geven, en gij zelf zijt er ten zeerste mede gebaat, want al zijn de honden zeer goed geoefend, het loopen in bijzijn van toeschouwers zal hen in menig geval afleiden.
Het oefenen in bijzijn van toeschouwers is noodig met het oog op de publieke wedrennen, en moeten de honden aan gedruisch en geschreeuw gewend raken en doorrennen zonder notitie van dit alles te nemen.
Een gemakkelijke taak is 't niet, om de honden, alles hierboven omschreven te leeren. Maar reeds bij den eersten blik, die men op den sloeqi werpt, zal men niet alleen het verstand bewonderen, dat uit zijn dat uit zijn mooie donkere oogen spreekt, doch ziet men ook dat in hem een renner schuilt. Geheel de lichammsbouw toont dit aan.
Veel opgang heeft de sloeqi reeds gemaakt en juist door het rennen, dat nu ook op het vasteland weder in de mode is gekomen, zullen onze honden nog meer de bewondering van velen wekken en zal ons ras steeds populairder worden.
---------------------------------------------------------------------------------------------------------



Enige Wetenswaardigheden
aangaande de voeding van jonge sloeqi's.

Men voedert de jonge honden als volgt:
's Morgens acht uur ongeveer 1-1 1/2 ons gekookte rijst met 1/2 ons gort dooreen en 1 ons paardenvleesch aan kleine stukjes gesneden, met een weinig zout en de helft van een eetlepel lijnzaad door elkaar gekookt.
Is dit gereed, dan daardoor heen mengen een theelepel Berlose II.
De verhouding der rijst en gort is ongeveer 3 deelen rijst en een deel gort; de goedkoopste soort is voldoende. Aanbeveling verdient het, hierdoor van tijd tot tijd een weinig afval van groenten te kooken.
Om ongeveer twaalf uur 1/2 ons vischcakes, één uur vooruit in kokend water weeken met een korreltje zout. Wanneer men het voedert doet men hierdoor 1/8 liter melk en 1 theelepel beendermeel.
Om ongeveer vier uur alles juist eender als om 12 uur.
Om ongeveer half zeven 's avonds een weinig fijngemaakte aardappelen met een beetje groenten of zoo iets, of wat overgeschoten rijst van 's morgens of anders wat hondenbrood, dat ook één uur vooruit in kokend water geweekt moet worden.
Als afwisseling der vischcakes kan men ook geweekt krachtvoeder geven met een weinigje zout, hierop hoeft geen melk gedaan te worden, doch kan men deze met water vermengen +- een half uur later geven. Ook met kokend water geweekte havermoutkoek met wat melk er over is een goede afwisseling met de vischcakes. De laatsten zijn echter zeer aan te bevelen.
Als versnapering kan men den hond platte kalfsbeenen (niet te scherp) doch geen beentjes van wild of gevogelte, een korstje brood of zoo iets geven.
Berlose II moeten de honden gebruiken tot ze een jaar oud zijn en is te bekomen bij den Heer G. WIJKER Cz., den Helder.
Om de 2 maanden, voor de jongen om de 3 weken, moeten de honden een wormkuur ondergaan als volgt:
's Middags na 4 uur geen voedsel meer geven. De volgende morgen op de nuchtere maag een eetlepel slaolie met een weinig suiker, een uur nadien een wormcapsuul en wederom een uur nadien de gewone voeding. Intusschen nagaan of de hond wormen kwijt raakt, want de capsule werkt direct.
De capsules zijn o.m. te bekomen bij SCHULD & Co., Openrijstuin Rotterdam. Bij bestelling opgeven voor welke soort hond zij zijn.
Beendermeel moeten de honden gebruiken tot ze 1 1/2 jaar oud zijn.
Het eten voor de honden moet niet te warm, maar ook niet ijskoud gegeven worden.
Wanneer het eten niet in eens verbruikt wordt, dan niet onder 't bereik der honden laten, doch wegnemen tot den volgenden maaltijd. Naarmate de hond groeit, de porties wat vergrooten; zijn de honden één jaar dan kan er een keer minder gevoerd worden.
Om te spelen een houtje (klosje) of zoo iets, overigens veel beweging en loopen, minstens één uur per dag.
Oppassen dat de honden geen touw of zoo iets kunnen eten, wat zeer slecht voor de maag is.
Veel verandering van voedsel, veel beweging en groenten door het eten gekookt, bevorderen de gezondheid van elken hond.
Voor de verandering wat grof-, krop-, weite- en roggebrood voeren is uitstekend, doch nooit wit brood geven.
Kam en borstel den hond elken ochtend flink, doch met geen ijzeren, maar een hoornen kam.
Als het hard regent, laat hem dan eens buiten loopen en als hij binnen komt met een doek wat droog wrijven; dit prikkelt de huid en is bevordelijk voor de reinheid.
Als men den hond laat zwemmen, geef hem dan na het bad gelegenheid flink te loopen, dan loopt hij zich warm en droog en vat geen kou.
Als het een sterke, koude, schrale wind is, zooals Noord- en Oostenwind, dan niet laten zwemmen.
Overvoer de hond nooit, want daardoor krijgen ze allerlei ziekten, vallen de haren uit, krijgen huidziekten, geven een onaangename lucht af.
Als hij zijn eten laat staan, neem het weg en geef het den volgenden maaltijd, nooit aanzetten door lekkere beetjes tenzij hij ziek is.

MICHEL LA FONTIJN,
Vice-Pres. Ned. Sloeqi-Club,
HALSTEREN, bij BERGEN OP ZOOM.

Kennel Sahara

----------------------------------------------------------------------------------------------------


STATUTEN
der
Nederlandsche Sloeqi-Club
N. S. C.
OPGERICHT JANUARI 1903

Vestiging, doel en middelen.

ARTIKEL 1.

De Vereeniging draagt den naam: NEDERLANDSCHE SLOEQI-CLUB en zal bij verkorting geschreven worden: N. S. C.
Het vereenigingsjaar gaat in den 1sten Januari en eindigt 31 December.

ARTIKEL 2.

Het doel der Club is: de instandhouding en veredeling van het ras.

ARTIKEL 3.

De club tracht haar doel te bereiken door:
a. Verspreiding van kennis aangaande dat ras;
b. het uitloven van prijzen op tentoonstellingen;
c. het fokken te bevorderen door het uitloven van speciale prijzen;
d. het beschikbaar stellen van goede fokhonden;
e. het samenstellen van een raspuntenboek van zoo mogelijk alle erkende Sloeqi's met afbeeldingen van de meest volmaakte exemplaren;
f. het bijhouden van een stamboek;
g. het houden van bijeenkomsten ter besprekeing van de belangen der Club;
h. het uitschrijven van wedrennen;
i. het verleenen van bemiddeling tot aan- en verkoop van Sloeqi's. Van iederen verkoop, op deze wijze tot stand gebracht, betaald de verkooper 10 % van den verkoopsprijs in de kas der Club, te betalen aan het Bestuur binnen acht dagen nadat de verkoop is geschied;
j. het publiceeren van door leden gefokte nesten met opgave van juiste afstamming.

Leden.

ARTIKEL 4.

De Club bestaat uit:

a. Eereleden.
b. Gewone leden.
a. Eereleden zijn zij, die op voorstel van het Bestuur op de Algemeene Vergadering daartoe worden benoemd. Zij betalen geen contributie, doch hebben dezelfde rechten als de gewone leden.
b. Gewone leden zijn zij, die jaarlijksch f 2.50 betalen. Zij hebben stemrecht en zijn verkiesbaar voor het Bestuur.
Niemand wordt als lid erkend, wiens contributie over het loopende jaar niet betaald is, terwijl de leden, die voor hun lidmaatschap wenschen te bedanken, hun wensch daartoe schriftelijk aan den penningmeester moeten kenbaar maken vóór 1 December van het loopende jaar.
Bij kennisgeving nà 1 December blijft men nog voor het volgend vereenigingsjaar verbonden.

ARTIKEL 5.

Het Bestuur bestaat uit 4 gewone leden, door de Algemeene Vergadering gekozen, die onderling regelen de functies van president, secretaris, penningmeester en vice-president.
Jaarlijksch treedt een der Bestuursleden af volgens een op te maken rooster, doch is terstond herkiesbaar.
De President en Secretaris vertegenwoordigen de Club, zoo in- als buiten rechten, en teekenen alle de Club verbindene stukken.

Algemeene Vergadering.

ARTIKEL 6.

Jaarlijks zal, samenvallende met een tentoonstelling, eene Algemeene Vergadering gehouden worden.
Het Bestuur heeft ten allen tijde de bevoegdheid, eene buitengewone algemeene vergadering bijeen te roepen. Hetzelfde recht wordt toegekend aan gewone leden, indien minstens zes zich daartoe schriftelijk tot het Bestuur wenden.
De te behandelen onderwerpen worden aan de leden minstens twee weken vóór die vergadering per convocatiebiljet bekend gemaakt. Alle besluiten der Algemeene Vergadering worden genomen bij meerderheid van stemmen; bij staking beslist de Voorzitter.
Bij stemming over personen wordt steeds met gesloten briefjes gestemd en met volstrekte meerderheid van stemmen besloten. Bij staking van stemmen heeft herstemming plaats, en bij herstaking beslist het lot.

Algemeene Bepalingen.

ARTIKEL 7.

In alle gevallen waarin deze Statuten niet voorzien, wordt door het Bestuur in hoogste instantie beslist en moeten, hetzij op een Buitengewone Algemeene Vergadering, hetzij op de Jaarlijksche Algemeene Vergadering worden behandeld en definitief worden vastgesteld.

Deze gewijzigde Statuten zijn vastgesteld in de Algemeene Vergadering gehouden te Amsterdam, den 22 mei 1906.

HET BESTUUR:

AUGUST LE GRAS, Laren, President.
G. C. E. CAMMANN, Amsterdam, Secretaris-Penningmeester.
MICHEL FONTIJN, Halsteren bij Bergen op Zoom, Vice-President.
ANTON DRUKKER, Hilversum, Stamboekredacteur.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------


Ondergetekende........................................................................................
wonende te................................., .........................................., wenscht toe te treden als gewoon lid van de NEDERLANDSCHE SLOEQI-CLUB en verzoekt den Secretaris-Penningmeester over de Contributie à f 2.50 aan zijn adres te willen beschikken.

........................................., den .........................................19.............

(Handtekening)

Den Heer G. C. E. CAMMANN,
Secretaris-Penningm. NED. SLOEQI-CLUB,
Leidschekade 82 huis,
AMSTERDAM.

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------



----------------------------------------------------------------------------------------------------------
----------------------------------------------------------------------------------------------------------

Arrianus

Arrianus over de jacht met windhonden (± 150 A.D.)

Inleiding

Ongeveer 400 voor Christus heeft Xenophon zijn boek Cynegeticus geschreven, het oudste ter wereld bekende boek over de jacht. Kort gezegd gaat dit over jagen te voet met lopende honden, waarbij gepoogd wordt het wild (vooral hazen) in netten te drijven. De honden jagen niet op het gezicht, maar op de neus, zoals uit tal van plaatsen van de Cynegeticus blijkt. De hazen moeten in de netten worden gedreven, omdat de honden ze niet kunnen inhalen: "de hazen die gevangen worden, worden gepakt door toeval, niettegenstaande de natuur van hun lichamen".
Op dit boek is, 5½ eeuw later, een soort aanvulling, eveneens Cynegeticus geheten, geschreven door Flavius Arrianus een Griek met Romeins burgerrecht.
Deze presenteerde zich als geestverwant en navolger van Xenophon, in de woorden "daar ik kom uit dezelfde stad en omdat ik sinds mijn jeugd in dezelfde dingen geïnteresseerd ben: jacht, militair bevelhebberschap en filosofie".
Arrianus wijst erop dat sinds de dagen van Xenephon de jacht veranderd is, omdat men sindsdien kennis heeft gemaakt met de windhonden en de wijze van jagen van de Kelten.
Die honden werden door de Kelten aangeduid als Vertragi, hetgeen in Keltisch weergeeft dat ze zeer snel ter been waren. Dit in tegenstelling tot de langzame brakken die de Kelten eveneens hadden, de Segusiae, welke naam ontleend is aan een van de Keltische stammen.
Over de jacht met deze brakken schrijft Arrianus niet, daar Xenophon dat reeds had gedaan.
De sympathie van Arrianus gaat geheel uit naar de snelvoetige honden, de windhonden.
Volgens hem heeft Xenophon geen honden gekend zo snel als die van de Kelten, anders zou hij geschreven hebben dat, indien honden de hazen niet vangen in volle snelheid, het hen niet gelukt is die te vangen in strijd met hun (der honden) lichaamsbouw of als gevolg van enige toevallige omstandigheden.
Zo heeft Arrianus het eerste handboek voor de jacht met windhonden, de lange jacht, samengesteld. Hij schrijft daarin o.a. over hun uiterlijk, hun intelligentie en karakter, hun verzorging, hun training voor de jacht en hun wijze van jagen. Dit alles gebeurd op een vaktechnisch zo bekwame wijze, met zoveel liefde voor windhond en haas, dat het boek zich ook thans nog met veel genoegen laat lezen.
Er wordt gepoogd hierna een indruk daarvan te geven door Arrianus zelf aan het woord te laten in zijn het meest boeiende passages. Om het leesbeeld niet te verstoren zijn geen aanhalingstekens geplaatst, is niet aangegeven waar stukken zijn overgeslagen en zijn alleen (in Romeinse cijfers) de hoofdstukken aangegeven maar niet de regels daaruit.

ARRIANUS

Algeheel beeld van de honden

De Vertragi worden zo genoemd wegens hun snelheid. De best gefokte exemplaren zijn buitengewoon mooi: hun ogen, hun haar, hun kleur en hun hele gestalte. Er is zulk een briljante glans over de vlekken van de ten dele gekleurden, en de eenkleurige glanzen zo over hun vacht, dat dit een verrukkelijke aanblik biedt aan de liefhebber van de lange jacht (III).

Lengte, hoofd, ogen

In de eerste plaats moeten zij lang zijn van hoofd tot staart. Zij moeten lichte en wel omlijnde hoofden hebben; het doet er niet toe of de delen beneden het voorhoofd zwaar met spieren beladen zijn. Die alleen zijn slecht, die een zwaar hoofd hebben, evenals die met een zware snuit die niet puntig eindigt maar kort afgesneden is, ook al hebben zij goede hoofden.
Hun ogen moeten groot zijn, lichtend, helder, opmerkelijk levendig. De beste hebben vurige ogen die flitsen als de bliksem, zoals die van luipaarden, leeuwen of lynxen. In de tweede plaats komen die met zwarte ogen, mits die wijd open staan en grimmig kijken. In de derde plaats komen die met grijze ogen. Grijze ogen mogen echter niet beschouwd worden als slecht, noch duiden zij slechte honden aan mits zij helder zijn en er verschrikkelijk uitzien (IV).

De lievelingshond Hormeh

Want ik heb zelf een hond gefokt met ogen zo grijs als de meest grijze; zij was een snelle, hardwerkende, dappere hond met goede voeten, zo dat zij eens, vroeger, in de kracht van haar jeugd nog volhield na vier hazen. Verder is zij (want als ik dit schrijf leeft zij nog) buitengewoon vriendelijk en erg op mensen gesteld. En nooit tevoren had een hond zoveel aandacht voor mijzelf en mijn vriend en jachtgenoot Megillus. Want wanneer zij niet aan het jagen is, dan verlaat zij nooit een van ons beiden. Maar wanneer ik thuis ben blijft zij binnen, aan mijn zijde, zij vergezeld mij wanneer ik naar buiten ga, zij volgt mij naar de sportschool; wanneer ik mijn oefeningen doe zit zij naast mij. Ga ik terug, dan holt ze voor mij uit, terwijl ze vaak achterom kijkt om te zien of ik niet ergens van de weg ben afgegaan. En zodar ze mij in het oog heeft, vertoont ze symptomen van vreugde en draaft weer verder.
Wanneer ik op weg ben met enige overheidsopdracht, dan blijft ze bij mijn vriend en doet ze hetzelfde tegenover hem. Zij blijft steeds bij wie er ook maar ziek mag zijn. En wanneer zij geen van ons gezien heeft, zelfs maar een korte tijd, dan springt ze herhaaldelijk op om te groeten en ze blaft van vreugde om ons te begroeten. Bij maaltijden geeft ze ons eerst met de ene en dan met de andere voet een tikje om ons eraan te herinneren dat zij een deel van het voedsel moet hebben.
Zij heeft ook veel nuances in haar stem - meer dan ik ooit gekend heb bij een andere hond - waarmee zij aangeeft, in haar eigen taal, wat ze maar wenst.
En omdat zij, toen ze nog een pup was, met een zweep is geslagen zal zij, wanneer iemand, zelfs vandaag nog, slechts het wordt zweep gebruikt, naar de spreker toe gaan dan krimpt ze ineen en smeekt hem, en drukt haar gezicht tegen zijn gezicht alsof ze hem wil kussen. Zij springt op, klemt zich vast aan zijn nek en laat hem niet los voor zij de verbolgen man van zijn dreiging heeft afgebracht. En ik denk dat ik mij niet moet schamen om zelfs de naam van deze hond te vermelden; dat het aan het nageslacht mag worden overgeleverd, dat Arrianus een windhond had, geheten Hormeh, buitengewoon snel en intelligent, en alles bij elkaar heel erg bijzonder. (V)

Oren, nek, lichaam, staart, kleur

Laat de oren van de windhonden groot zijn en zacht, zodat zij door hun grootte en zachtheid gebroken lijken. De hals moet lang zijn, rond en buigzaam zodat, wanneer je de honden met kracht naar achteren trekt bij hun halsbanden, de nek gebroken lijkt door haar buigzaamheid en zachtheid. Brede borsten zijn beter dan nauwe. Hun schouders moeten wijd uit elkaar staan, niet samengekoppeld, maar zo vrij van elkaar als maar mogelijk is. Benen, rond, recht en met goede gewrichten. Brede lendenen. De staarten fijn, lang, ruw behaard, soepel, buigzaam en meer behaard naar de punt.
Wat hun benen betreft, indien de achterbenen langer zijn dan de voorbenen loopt de windhond het best heuvel op, zijn de voorbenen het langste, heuvel af en zijn voor- en achterbenen even lang dan loopt hij het beste op een vlakte.
Aangezien het echter moeilijker is een haas te pakken te krijgen tegen een helling op, daar zij het best heuvel op rent, zijn dat de beter te klasseren honden, waarvan de achterbenen langer zijn dan de voorbenen. Ronde en sterke voeten zijn uitgesproken de beste. (V)
De kleur van de windhonden is van geen betekenis. Ook doet het er niet toe of zij perfect zwart, rood of wit zijn. De eenkleurigen mogen er niet van verdacht worden wild te zijn.
De kleuren, zoals die zijn, moeten glanzend en schoon zijn. En laat het haar, of het nu de lange of de korte soort is, fijn, dicht en zacht zijn. (VI)

Karakter

Zulke honden, in de eerste plaats, die kribbig zijn tegen alle mensen gelijkelijk, zijn niet goed.
Maar indien men er vindt die boos zijn tegen vreemden, maar welgezind tegen wie hen voedt, dan is dat veeleer een gunstig teken dan omgekeerd. De beste honden zijn echter die het meest gehecht zijn aan de mens. Zulke echter, die bang zijn voor mensen, opschrikken van lawaai, weerspannig en vaak opgewonden zonder reden, zijn zinloze bruten zonder moed. Zoals mannen die schuw zijn en buiten zinnen bevreesd, kunnen zulke honden nooit geacht worden goed bloed te voeren. Bij die van het beste bloed treft men ook hooghartigheid aan zij lijken hoogmoedig. Hun tred is licht, snel, sierlijk en tonen hun flanken en strekken hun nek uit, zoals paarden doen wanneer zij trots zijn. (VIII)

Nachtrust

Er is voor windhonden niets gelijk aan een zacht en warm bed. Maar het is het best voor hen om met een mens te slapen, want op die manier raken ze erg gehecht aan mensen, stellen het contact met het menselijk lichaam op prijs en worden evenzeer gesteld op hun slaapgenoot als op hem die hen te eten geeft. Indien iets de hond kwelt gedurende de nacht zal de mens dat opmerken, en hij zal hem helpen in de nacht, wanneer hij dorstig is of naar buiten moet. Hij zal ook weten hoe de hond geslapen heeft. Want als de hond een slapeloze nacht heeft gehad, of vaak heeft gekreund in zijn slaap of voedsel heeft opgebraakt, dan is het niet goed hem mee op jacht te nemen. Al deze dingen weet de man die met de hond geslapen heeft. (IX)

Vachtverzorging

Het is goed voor de windhond om zijn hele lichaam te wrijven, niet minder dan voor het paard.
Want dat maakt de ledematen stevig en sterk, maakt zij haar zacht en doet zijn huid glanzen en reinigt die van alle onrechtmatigheden. De rug en de lendenen moet u wrijven met uw rechter hand, waarbij u de linker hand onder zijn buik plaatst. De zijkanten moeten gewreven worden met beide handen tegelijk. Wrijf de dijen omlaag tot aan de voeten en de schouderbladen net zo. Wanneer de hond genoeg gehad lijkt te hebben, pak dan de staart, til die op en laat hem gaan. En zodra hij vrij is zal hij zich zelf schudden en tonen dat hij blij is over wat met hem gebeurd is. (X)

Uitlaten van de honden

Laat uw honden ten minste viermaal per dag uit de kennel op een vlak en open veld. Doe ze daar hun banden af zodat zij hun behoefte kunnen doen, kunnen springen en rond hollen. Als zij niet gebruikt worden voor de jacht moet dit vaker gebeuren. Laat ze los in paren, twee tegelijk, zodat ze, door met elkaar te wedijveren en te spelen, plezier met elkaar hebben en samen oefenen. Maar laat onder geen beding velen tegelijk los, aangezien zij soms veel kwaad doen door elkaar aan te vallen. En verder: geeft nooit twee honden die elkaar haten tegelijk hun vrijheid omdat zij elkaar kwaad zouden doen. Want er zijn honden, net zoals mensen, met wederzijdse antipathie. Die van dezelfde sekse haten elkaar in het bijzonder, reuen de reuen en teven de teven; en dit komt in het algemeen door hatelijke afgunst. (XII)

Jachtseizoen

U mag met de windhonden dikwijls gaan jagen in de lente en de herfst, aangezien deze seizoenen het minste risico opleveren voor uw honden. Maar zelden in de zomer, wanneer de hitten drukkend is. Want windhonden kunnen hitte niet verdragen en dikwijls bij het achtervolgen van een haas uit alle macht, zijn zij gestikt bij gebrek aan lucht. Om daartegen te waken moet de jager eieren meenemen en die aan zijn hond toedienen wanneer die buitensporig hijgt. Want er is geen betere verfrissing, niets dat moeilijke ademhaling zo verzacht. Maar het is gevaarlijk voor een hond om onmatig te drinken als hij sterk hijgt.
Wees voorzichtig met het gaan jagen in de winter. Ga nooit uit in de winter als de koud streng is en, onder geen beding, als de grond hard bevroren is. Want de honden lopen kneuzingen op bij vorst, verliezen hun nagels, scheuren hun voetzolen. Terwijl de haas licht is, met behaarde, zachte voeten en zonder letsel over de bevroren grond loopt. (XIV)

Het loslaten van de hond(en) op de haas

Wie met windhonden jaagt moet ze niet te dicht bij de haas loslaten noch meer dan twee tegelijk. Want hoewel de haas opmerkelijk snel is en vaak menige hond heeft geslagen, wanneer zij net gestart is uit haar leger dan moet ze toch zenuwachtig van hart zijn en verschrikt door het lawaai en de honden die haar op de hielen zitten. En op deze wijze is menige nobele haas op niet nobele wijze omgekomen, zonder dat zij iets gepresteerd of vertoond hebben, de moeite van het vermelden waard.
Laat daarom de haas haar leger ontvlieden als het ware onbemerkt, en haar tegenwoordigheid van geest herwinnen. En dan, als zij snel is, zal zij haar oren opzetten en met lange sprongen van haar leger wegspringen. En de windhonden met volle snelheid achter haar aan. Dan is het schouwspel inderdaad de moeite waard die noodzakelijkerwijs aan deze honden moet worden besteed. (XV)

De haas

Dat zijn de sterkste hazen die hun leger hebben in open en blootgestelde plaatsen. Want uit stoutmoedigheid verstoppen zij zich niet maar het lijkt mij dat zij de honden uitdagen. Wanneer zij achtervolgd worden vliegen zij niet naar de bossen of ravijnen, hoe dicht dan ook, voor onmiddellijke bevrijding van het gevaar maar vluchten zij naar de open vlakten. En gedurende de strijd, wanneer zij achtervolgd worden door langzame honden, dan matigen zij hun eigen snelheid naar mate zij onder druk komen. Maar zijn de achtervolgers snel dan hollen zij uit alle macht.
Vaak, wanneer zij opzij zijn afgeslagen naar het open veld en zij bemerken dat een snelle hond hen achtervolgt, zo dichtbij dat zijn schaduw hen overlapt, dan schudden zij hem af door veelvuldige haken en bochten, en vluchten dan toch weer naar de bossen of naar elders, waar zij een schuilplaats weten. En dit moet beschouwd worden als bewijs dat de hond de haas heeft overwonnen.
Want jagers, tenminste zodanige als werkelijk sportief zijn, nemen hun honden niet mee het veld in om een haas te vangen maar voor de wedstrijd en de sport van de lange jacht. En zij zijn blij als de haas ontsnapt. Wanneer zij haar zien vluchten naar een matige schuilplaats dan roepen zij, hoewel zij haar zien trillen en in uiterste wanhoop, hun honden terug en dat vooral als zij goed hebben gelopen.
Vaak, wanneer ik een jachtpartij te paard volgde, ben ik bij de haas gekomen onmiddellijk nadat zij gevangen was. En dan heb ik haar afgepakt van de hond en die vastgehouden en dan heb ik haar laten ontsnappen.
En als ik te laat aankwam om haar te redden dan heb ik mij voor het hoofd geslagen in verdriet omdat de honden een zo goede tegenstander hadden gedood. Alleen in dit punt ben ik het niet eens met Xenophon. Ik kan inderdaad toegeven dat een man al het andere waarop hij gesteld is kan vergeten wanneer hij ziet dat een haas gevonden is en snel wordt achtervolgd, maar om haar te zien gepakt te worden is, moet ik bekennen, geen prettig of treffend schouwspel, maar erg onaangenaam. (XVI)

Aanmoedigen van de hond

Het is goed om af en toe de honden aan te moedigen. Want zij vinden het prettig de stem van hun baas te horen en te weten dat hij aanwezig is en dat hun briljante rennen niet aan zijn aandacht ontsnapt, als een aanmoediging en beloning voor hun krachtsinspanning.
Er is geen bezwaar tegen om uw hond aan te sporen zo vaak u wilt in zij eerste ren. Maar in zijn tweede of derde ren, wanneer hij waarschijnlijk afgemat is, dan is het denk ik verkeerd hem erg dikwijls bij zijn naam aan te roepen, uit vrees dat hij door zijn ijver en verlangen om zijn baas te behagen, zich boven zijn krachten inspant.
Want de strijd is geenszins gelijk tussen haas en windhond. De haas rent waar zij wenst en de hond achtervolgt. Zij verandert haar baan, schudt hem af en schiet voorwaarts. En als hij is afgeschud is de hond ver weg van de haas; dan moet hij weer achter haar aan en terugwinnen wat hij van zijn baan verloor toen hij haar voorbij schoot.
Verder, de natuurlijke moeilijkheden van het terrein werken meer ten voordele van de haas dan van de hond - zoals ruwe en steenachtige grond, steile hellingen en oneffen oppervlakte - zowel omdat zij licht is als ook omdat haar voeten, doordat zij met wol bedekt zijn, niet verwond worden door de ruwe grond. En het feit dat zij voor haar leven rent neemt elk begrip van moeilijkheid weg. (XVII)

Training van de pups

Wat de leeftijd betreft waarop windhonden met de lange jacht mogen beginnen: u moogt een teef meenemen nadat zij elf maanden oud is; of, als ze stevig gebouwd is en niet los van ledematen, dan moogt u een haas voor haar loslaten uit de hand, in een open veld, een maand eerder. U moet de pup dicht bij de haas vrijlaten, zodat ze vreugde heeft bij het zien van haar prooi en, ziende dat die dicht bij is, met felheid zal werken. Maar laat iets later een andere goede hond op de haas los, zodat de pup niet te lijden heeft onder een te lange ren, noch oververmoeid raakt. En de tweede hond, die de haas gemakkelijk heen en weer jaagt, zal de haas in de mond van de pup drijven. Die moet dan met haar tanden aan de haas mogen rukken tot zij haar gedood heeft. (XXV)

Als het gaat om reuen mogen de pups niet meegenomen worden om te jagen voor zij twee jaar oud zijn, want hun ledematen worden pas stevig veel later dan bij teven. Het is met niet weinig gevaar verbonden om ze eerder te laten jagen, daar menige windhond voortijdig te gronde is gegaan door een zware renpartij voor hij volledig uitgegroeid was. (XXVI)

Slotopmerkingen

Tot zover Arrianus. In het klassieke Griekenland en Rome is zeer veel over de jacht geschreven en veel daarvan is behouden gebleven. De vijf bekendste schrijvers, met de ongevere jaartallen van hun geschriften, zijn de Grieken Xenophon (± 400 v. Chr.), Arrianus (± 150 na Chr.), Oppianus (± 215 na Chr.) en de Romeinen Grattius (± 10 v. Chr.) en Nemesianus (± 285 na Chr.). De door hen gepubliceerde geschriften hebben alle (vrijwel) dezelfde titel: Cynegeticus.
Dit woord betekend taalkundig leider van honden, maar wordt ook gebruikt om de liefhebber van de jacht, de jager aan te duiden. Hull geeft aan dat het woord kynegetes niet meer betekend dan een man die jaagt, al dan niet met honden (p. XIV). Hoe dit ook zij, alle vijf genoemde klassieke auteurs spreken ook, en soms uitvoerig, over honden.
Vergelijkt men deze vijf onderling dan komt Arrianus duidelijk naar voren in liefde voor honden en in de sportiviteit van zijn kijk op de jacht. Hij staat duidelijk heel dicht bij ons.
Zo dicht bij, dat als in zijn werk enige retouches van kynologische aard zouden worden aangebracht en men zou vergeten dat de lange jacht (die met windhonden) heden ten dage of wel verboden is of wel door de dichtheid van de bevolking onmogelijk is, zijn geschrift best in de twintigste eeuw in plaats van de tweede eeuw geschreven had kunnen zijn.
Zijn hele boekje laat zich ook thans nog met genoegen lezen en moet in het bijzonder aantrekkelijk zijn voor windhondenliefhebbers die geïnteresseerd zijn in het oorspronkelijke werk van hun honden ongeacht of zij die thans alleen als huisgenoot houden dan wel die tevens inzenden naar windhondenrennen of tentoonstellingen.
Het boekje is niet omvangrijk. Een vertaling van de tekst alleen zou in de Hondenwereld waarschijnlijk niet meer dan 8 pag.'s omvatten. Daar zouden dan nog een inleiding en aantekeningen bij moeten komen.
Zo'n boek, vertaling (maar dan uit het Engels) plus de rest, uit vrij recente tijd bestaat; het is geschreven door Denison B. Hull. Deze, een architect uit Winnetka, Illinois, U.S.A. heeft in 1964 een boek gepubliceerd: Hounds and hunting in ancient Greece. Hij begon actief aan hunting - de jacht te paard achter een meute foxhounds op een vos - op een leeftijd van 40 jaar. Dat wil zeggen op een leeftijd die eer geschikt lijkt om met deze zware en gevaarlijke sport op te houden dan om er mee te beginnen. Om in een korte tijd zoveel mogelijk te leren las hij alle boeken over die sport die hij in handen kon krijgen, Griekse niet uitgezonderd. Zo kwam hij onder andere ook bij Xenophon en Arrianus terecht, die hij, daar hij zijn Grieks goed had bijgehouden, in het origineel kon verwerken. Hij schreef van hun beider geschriften meteen een vertaling neer en voegde daar nog excerpten uit de Onomastikon van Pollux, een soort encyclopaedie uit ± 180 na Chr., aan toe. Deze vertalingen worden in het boek van Hull voorafgegaan door een kort voorwoord en een zestal hoofdstukken, onder andere over de rassen van "hounds", hun verzorging en de jacht op hazen. Dit boek is voorzien van onder andere een uitgebreide annotatie, van een voortreffelijke bibliografie en van een register. Met 24 platen is het fraai geïllustreerd.
Het geheel is een plezierig leesbaar, zeer aantrekkelijk, boeiend boek geworden. Helaas is het al sinds geruime tijd uitverkocht. In Engelse antiquariaten duikt een enkele maal een exemplaar op. De prijs kan dan liggen tussen 10 en 20 pond. Het is in de bibliotheek van de Raad van Beheer aanwezig. Omvang: 239 pagina's, 17 bij 24 cm.

Er is ook nog een ander boek over dit onderwerp beschikbaar. In 1831 heeft "A graduate of medicine" (schuilnaam voor G. Dansey) een boek gepubliceerd onder de titel: Arrian on coursing. Dit boek van 314 pagina's (17 bij 24,5 cm) bevat als hoofdschotel een vertaling van de kynegeticus van Arrianus met in de voetnoten een schat van gegevens bijeengebracht uit onder andere de klassieke en middeleeuwse literatuur.
Deze kern van het boek wordt voorafgegaan onder andere door een korte biografie van Arrianus en gevolgd door een appendix met daarin ondermeer een uitvoerige paragraaf over de jachthonden uit de klassieke oudheid en een "bibliotheca cynegetica", dat wil zeggen een lijst van 36, ten dele hoogst zeldzame boeken over de kynologie en de jacht.
De wijze waarop in dit werk een omvangrijke, vaak vrijwel niet te achterhalen literatuur is verwerkt heeft als resultaat een boek opgeleverd van een zo hoog letterkundig en vaktechnisch niveau, als in de kynologie haast nooit wordt bereikt of zelfs maar benaderd. Wel kan men zich af en toe afvragen of de bewerker niet een wat erg ruime demonstratie van zijn belezenheid en van de rijkdom van zijn boekenkast heeft gegeven. Dit bezwaar, zo het er al een is, heeft echter in ieder geval weinig te betekenen in vergelijking met een andere voor de meeste lezers niet of niet goed te overwinnen hindernis van het boek. Hoewel het geschrift van Arrianus zelf in het Engels is vertaald, zijn talloze citaten uit Griekse en Romeinse auteurs onvertaald opgenomen. Daar komen alleen die lezers uit die hun Grieks en Latijn goed hebben bijgehouden of die vertalingen bij de hand hebben. Van het boek van Dansey uit 1831, getiteld: Arrian on coursing, zijn slechts 250 exemplaren gedrukt. Het is, ook antiquarisch, vrijwel niet te achterhalen, doch gelukkig is ook dit boek in de bibliotheek van de Raad van Beheer aanwezig.
De hiervoor weergegeven excerpten uit Arrianus zijn niet rechtstreeks uit het Grieks vertaald maar uit de Engelse tekst van Dansey. In de serie's Bude en Loebs Classical library zijn geen vertalingen beschikbaar en dit is evenmin het geval bij de uitgeverij Reklam.
De vraag rijst uiteraard of niet bij de windhondenliefhebbers van thans het enthousiasme te vinden is om een Nederlandse uitgave van deze eerste monografie over de windhond te verzorgen. Om die tot stand te brengen is in de eerste plaats nodig een classicus die van honden, bij voorkeur van windhonden, verstand heeft, zodat hij (of zij) over de kennis zowel van Grieks als van honden beschikt die nodig is om een verantwoorde vertaling rechtstreeks uit het Grieks te verzorgen. Zo iemand moet zonder meer te vinden zijn.
Uiteraard zou een vertaling zonder toelichting reeds haar waarde hebben doch deze zou toch enorm aan betekenis winnen met een goede inleiding en een vakbekwaam commentaar. De wereld van windhondenliefhebbers is zo groot dat ook iemand die deze kan leveren wel voor het voetlicht te halen moet zijn. Mocht aan een helpende hand behoefte bestaan, dan wordt die hierbij gaarne toegestoken.

Mr. K.V. Antal



Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het blad "De Hondenwereld" in december 1985, pagina 769-772, geschreven door Mr. K.V. Antal.